Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

We kozen vastberaden voor Gods regering

We kozen vastberaden voor Gods regering

Levensgeschiedenis

We kozen vastberaden voor Gods regering

VERTELD DOOR MICHAL ŽOBRÁK

Na een maand in een isoleercel te hebben gezeten, werd ik voor een ondervrager gesleept. Het duurde niet lang of hij liep rood aan en schreeuwde: „Spionnen zijn jullie! Amerikaanse spionnen!” Waarom was hij zo kwaad? Hij had me net gevraagd welke religie ik had, en ik had geantwoord: „Ik ben een van Jehovah’s Getuigen.”

DIT gebeurde ruim een halve eeuw geleden. Toen stond het land waar ik woonde onder communistisch bewind. Maar lange tijd daarvoor ondervond ons christelijke onderwijzingswerk al hevige tegenstand.

We voelen de pijnlijke gevolgen van oorlog

Toen in 1914 de Eerste Wereldoorlog begon, was ik acht jaar. Ons dorp, Zálužice, maakte deel uit van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie. De oorlog zette niet alleen het wereldtoneel op zijn kop, maar maakte ook abrupt een einde aan mijn kinderjaren. Mijn vader was soldaat en sneuvelde al in het eerste jaar van de oorlog. Daardoor vervielen mijn moeder, mijn twee jongere zusjes en ik tot bittere armoede. Als oudste kind en de enige jongen thuis droeg ik al snel veel verantwoordelijkheid op onze kleine boerderij en in en om het huis. Van jongs af was ik heel religieus. De predikant van onze gereformeerde (calvinistische) kerk vroeg me zelfs om tijdens zijn afwezigheid in zijn plaats mijn schoolkameraden les te geven.

In 1918 eindigde de Eerste Wereldoorlog, en we slaakten een zucht van verlichting. Het Oostenrijks-Hongaarse Rijk was omvergeworpen, en we werden onderdanen van de Tsjecho-Slowaakse Republiek. Niet lang daarna kwamen veel mensen uit ons gebied die naar de Verenigde Staten waren geëmigreerd, weer naar huis. Een van hen was Michal Petrík, die in 1922 naar ons dorp kwam. Toen hij bij een gezin in onze buurt op visite ging, waren mijn moeder en ik ook uitgenodigd.

Gods regering wordt een realiteit voor ons

Michal was een Bijbelonderzoeker, zoals Jehovah’s Getuigen toen bekendstonden. Hij sprak over belangrijke bijbelse kwesties die me intrigeerden, vooral de komst van Jehovah’s koninkrijk (Daniël 2:44). Toen hij zei dat er de zondag daarop in het dorp Záhor een christelijke vergadering gehouden zou worden, was ik vastbesloten erheen te gaan. Ik stond ’s morgens om vier uur op en liep zo’n 8 kilometer naar het huis van mijn neef om een fiets te lenen. Na eerst de lekke band te hebben geplakt, fietste ik vervolgens 24 kilometer naar Záhor. Ik wist niet waar de vergadering gehouden zou worden, dus fietste ik langzaam door een van de straten. Toen herkende ik een Koninkrijkslied dat in een van de huizen gezongen werd. Mijn hart sprong op van vreugde. Ik ging naar binnen en legde uit waarom ik naar Záhor gekomen was. Het gezin nodigde me uit om samen met hen te ontbijten, en ze namen me mee naar de vergadering. Hoewel ik weer 32 kilometer naar huis moest fietsen en lopen, voelde ik me helemaal niet moe. — Jesaja 40:31.

Ik was gefascineerd door de duidelijke, bijbelse uitleggingen die de Getuigen gaven. Het vooruitzicht op een druk en voldoening schenkend leven onder Gods regering raakte me diep (Psalm 104:28). Mijn moeder en ik besloten beiden onze kerk schriftelijk te laten weten dat we ons wilden laten uitschrijven. Dat veroorzaakte nogal wat opschudding in ons dorp. Sommige mensen spraken zelfs een poos niet meer met ons, maar we genoten van de omgang met de vele Getuigen in ons gebied (Mattheüs 5:11, 12). Niet lang daarna werd ik in de rivier de Uh gedoopt.

De bediening wordt onze levenswijze

We maakten van elke gelegenheid gebruik om Jehovah’s koninkrijk te prediken (Mattheüs 24:14). We concentreerden ons vooral op goed georganiseerde predikingsacties op zondag. Mensen stonden in die tijd over het algemeen vroeg op, waardoor we redelijk vroeg met prediken konden beginnen. Later op de dag was er dan een openbare lezing gepland. De bijbelonderwijzers spraken meestal voor de vuist weg. Ze hielden rekening met het aantal geïnteresseerden, hun religieuze achtergrond en kwesties die hen bezighielden.

De bijbelse waarheden die we predikten, openden de ogen van veel oprechte mensen. Kort na mijn doop predikte ik in het dorp Trhovište. Bij één huis sprak ik met een heel vriendelijke vrouw, mevrouw Zuzana Moskal. Zij en haar gezin waren calvinisten, net als ik vroeger. Hoewel ze de bijbel heel goed kende, had ze veel onbeantwoorde bijbelse vragen. Ons gesprek duurde wel een uur, en ik liet het boek De Harp Gods * bij haar achter.

Het gezin Moskal begon onmiddellijk met het lezen van dit boek op geregelde tijden, zoals ze al gewoon waren de bijbel te lezen. Meer gezinnen in dat dorp toonden belangstelling en begonnen onze vergaderingen te bezoeken. Hun calvinistische predikant liet een krachtige waarschuwing tegen ons en onze lectuur horen. Daarop stelden enkelen van de geïnteresseerden voor dat hij maar eens naar onze vergadering moest komen om onze leringen tijdens een debat te weerleggen.

De predikant kwam, maar hij kon niet één argument uit de bijbel aandragen om zijn leringen te ondersteunen. Ter verdediging van zichzelf zei hij: „We kunnen niet alles geloven wat er in de bijbel staat. De bijbel is geschreven door mensen, en religieuze kwesties kunnen op verschillende manieren worden uitgelegd.” Dat was voor velen een keerpunt. Sommigen zeiden tegen de predikant dat als hij niet in de bijbel geloofde, ze niet meer naar zijn preken zouden komen luisteren. Vervolgens verbraken ze hun banden met de Calvinistische Kerk, en zo’n dertig mensen uit dat dorp namen een krachtig standpunt voor de bijbelse waarheid in.

Het prediken van het goede nieuws van het Koninkrijk werd voor ons een levenswijze, dus was het logisch dat ik als huwelijkspartner iemand zocht die uit een gezin kwam dat geestelijk sterk was. Een van de broeders met wie ik in de dienst samenwerkte was Ján Petruška, die de waarheid in de Verenigde Staten had leren kennen. Zijn dochter Mária maakte indruk op me vanwege haar bereidheid om aan iedereen getuigenis te geven, net als haar vader. In 1936 trouwden we, en Mária was vijftig jaar lang, tot haar dood in 1986, mijn trouwe partner. In 1938 werd onze enige zoon, Eduard, geboren. In die periode leek er weer een oorlog op komst te zijn. Hoe zou die ons werk beïnvloeden?

Onze christelijke neutraliteit wordt op de proef gesteld

Toen de Tweede Wereldoorlog begon, voerden de nazi’s het bewind in Slowakije, dat een apart land was geworden. Maar er werden van regeringswege geen specifieke maatregelen tegen Jehovah’s Getuigen als organisatie genomen. Uiteraard moesten we in het geheim prediken, en onze lectuur werd gecensureerd. Niettemin gingen we omzichtig met onze activiteiten door. — Mattheüs 10:16.

Toen de oorlog in hevigheid toenam, werd ik opgeroepen voor het leger, hoewel ik de 35 al gepasseerd was. Wegens mijn christelijke neutraliteit weigerde ik aan de oorlog deel te nemen (Jesaja 2:2-4). Maar voordat de autoriteiten besloten hadden wat ze met mij moesten doen, werd gelukkig iedereen van mijn leeftijdsgroep alsnog vrijgesteld.

We beseften dat het voor onze broeders en zusters in de steden veel moeilijker was om aan de noodzakelijke levensmiddelen te komen dan voor ons die op het platteland woonden. We wilden delen wat we hadden (2 Korinthiërs 8:14). Daarom namen we steeds zoveel voedsel als we konden dragen en reisden dan ruim 500 kilometer naar Bratislava. De banden van vriendschap en liefde die we in de oorlogsjaren smeedden, hielden ons staande tijdens de moeilijke jaren die nog voor ons lagen.

We ontvangen de nodige aanmoediging

Na de Tweede Wereldoorlog ging Slowakije opnieuw bij Tsjecho-Slowakije horen. Van 1946 tot 1948 werden er óf in Brno óf in Praag nationale congressen van Jehovah’s Getuigen gehouden. Vanuit Oost-Slowakije reisden we met speciale treinen die voor de congresafgevaardigden geregeld waren. Je zou de treinen ook wel de zingende treinen kunnen noemen, omdat we heel de rit zongen. — Handelingen 16:25.

Ik kan me vooral nog het congres van 1947 in Brno herinneren, waar drie opzieners van het internationale hoofdbureau aanwezig waren, onder wie broeder Nathan H. Knorr. Om de openbare lezing aan te kondigen, liepen velen van ons door de stad met sandwichborden waarop het thema stond. Eduard, die toen nog maar negen was, vond het helemaal niet leuk dat hij geen bord kreeg. Dus maakten de broeders kleinere borden, niet alleen voor hem maar ook voor veel andere kinderen. Deze jongerengroep leverde goed werk door de lezing aan te kondigen!

In februari 1948 kwamen de communisten aan de macht. We wisten dat het gewoon een kwestie van tijd was voordat de regering maatregelen zou nemen om onze bediening aan banden te leggen. In september 1948 werd er een congres in Praag gehouden, en iedereen was heel emotioneel omdat we al zagen aankomen dat onze openbare vergaderingen weer verboden zouden worden, na amper drie jaar van vrij vergaderen. Aan het eind van het congres namen we een resolutie aan, die onder andere luidde: „Wij, Getuigen van Jehovah, die hier zijn bijeengekomen . . ., zijn vastbesloten ons nog meer te wijden aan deze gezegende dienst en, door de genade van de Heer, daarin te volharden in gunstige tijd en in tijden van beproeving, en het evangelie van Gods koninkrijk met nog meer ijver bekend te maken.”

’Staatsvijanden’

Slechts twee maanden na het congres in Praag deed de geheime politie een inval in Bethel, dicht bij Praag. Ze confisqueerden het gebouw, namen alle lectuur die ze konden vinden in beslag en arresteerden alle Bethelieten en enkele andere broeders. Maar dat was slechts het begin.

In de nacht van 3 op 4 februari 1952 arresteerden agenten van de veiligheidsdienst tijdens een landelijke actie meer dan 100 Getuigen. Ik was er een van. Rond drie uur ’s nachts werd mijn hele gezin door de politie wakker gemaakt. Zonder enige uitleg vroegen ze me om met hen mee te gaan. Ik werd geboeid en geblinddoekt en samen met verscheidene anderen achter in een vrachtwagen geduwd. Ik belandde in een isoleercel.

Er ging een hele maand voorbij zonder dat ik met iemand kon praten. De enige persoon die ik zag, was de bewaker die een karig maal door een opening in de deur schoof. Toen werd ik bij de ondervrager gebracht die aan het begin werd genoemd. Nadat hij me een spion had genoemd, vervolgde hij: „Religie is onwetendheid. Er is geen God! We kunnen niet toelaten dat je onze arbeiders voor de gek houdt. Óf een beul zal het krukje onder je voeten wegtrappen óf je zult in de gevangenis wegrotten. En mocht je God hierheen komen, dan zullen we hem ook afmaken!”

Omdat de autoriteiten wisten dat er geen specifieke wet was die onze christelijke activiteiten verbood, wilden ze, om bestaande wetten te kunnen gebruiken, onze activiteiten anders definiëren door ons af te schilderen als ’staatsvijanden’ en buitenlandse spionnen. Daarvoor moesten ze onze wilskracht breken en ons laten ’bekennen’. Na de ondervraging die nacht mocht ik niet slapen. Binnen enkele uren werd ik opnieuw ondervraagd. Deze keer wilde de ondervrager dat ik een verklaring tekende die luidde: „Als vijand van de volksdemocratie Tsjecho-Slowakije heb ik me niet aangesloten bij de [arbeiders op de collectieve boerderij] omdat ik op de Amerikanen wachtte.” Toen ik weigerde zo’n leugen te ondertekenen, moest ik naar een strafcel.

Ik mocht niet slapen, liggen of zelfs maar zitten. Ik kon alleen staan of heen en weer lopen. Toen ik uitgeput raakte, ging ik op de betonnen vloer liggen. Vervolgens namen de bewakers me weer mee naar het kantoor van de ondervrager. „En, ben je al bereid te tekenen?”, vroeg de ondervrager. Toen ik weer weigerde, sloeg hij me in het gezicht. Ik begon te bloeden. Daarop snauwde hij naar de bewakers: „Hij wil zelfmoord plegen. Hou hem onder strenge bewaking!” Ik werd weer naar een isoleercel gestuurd. Deze ondervragingsmethoden werden een half jaar lang veelvuldig toegepast. Maar geen enkele vorm van ideologische indoctrinatie of poging om me te laten toegeven dat ik een staatsvijand was, verzwakte mijn besluit om Jehovah trouw te blijven.

Een maand voordat ik voor het gerecht zou komen, kwam er een openbare aanklager uit Praag, die iedereen van onze groep van twaalf broeders ondervroeg. Hij vroeg me: „Wat zul je doen als ons land wordt aangevallen door westerse imperialisten?” „Hetzelfde als toen dit land samen met Hitler de USSR aanviel. Ik heb toen niet gevochten en ik zou ook nu niet vechten, omdat ik als christen neutraal ben.” Toen zei hij tegen me: „We kunnen Jehovah’s Getuigen niet dulden. We hebben soldaten nodig voor het geval dat we worden aangevallen door westerse imperialisten, en we hebben soldaten nodig om onze arbeiders in het Westen te bevrijden.”

Op 24 juli 1953 werden we de rechtszaal binnengeleid. Een voor een werden we alle twaalf voor het panel van rechters geroepen. We maakten van de gelegenheid gebruik om getuigenis te geven over ons geloof. Nadat we gereageerd hadden op de valse beschuldigingen die tegen ons werden ingebracht, stond een raadsman op en zei: „Ik heb vaak in deze rechtszaal gestaan. Meestal zijn er veel bekentenissen, uitingen van berouw en zelfs tranen. Maar deze mannen zullen hier sterker vandaan gaan dan ze gekomen zijn.” Daarna werden we alle twaalf schuldig verklaard aan samenzwering tegen de staat. Ik kreeg drie jaar gevangenisstraf en al mijn eigendommen werden verbeurdverklaard.

Ik heb me niet door ouderdom laten tegenhouden

Na mijn thuiskomst stond ik nog steeds onder toezicht van de geheime politie. Ondanks dat hervatte ik mijn theocratische activiteiten en werd me het geestelijke opzicht over onze gemeente toevertrouwd. Hoewel we in ons geconfisqueerde huis mochten blijven wonen, werd het pas zo’n veertig jaar later, na de val van het communisme, officieel aan ons teruggegeven.

Ik was niet de laatste van ons gezin die de gevangenis in moest. Toen ik nog maar drie jaar thuis was, werd Eduard voor het leger opgeroepen. Op grond van zijn door de bijbel gevormde geweten weigerde hij dienst en werd hij gevangengezet. Jaren later maakte ook mijn kleinzoon, Peter, ondanks zijn slechte gezondheid, hetzelfde mee.

In 1989 stortte het communistische regime in Tsjecho-Slowakije in. Wat was ik blij dat ik na veertig jaar van verbodsbepalingen weer vrij van huis tot huis kon prediken! (Handelingen 20:20) Zolang mijn gezondheid het toeliet, heb ik met plezier een aandeel gehad aan deze tak van dienst. Nu ik 98 ben, is mijn gezondheid niet meer wat ze geweest is, maar ik ben blij dat ik mensen nog altijd over Jehovah’s prachtige beloften voor de toekomst kan vertellen.

Ik kan wel twaalf staatshoofden van vijf landen opnoemen die over mijn woonplaats het bewind hebben gevoerd. Tot hen behoorden dictators, presidenten en een koning. Geen van hen heeft een blijvende oplossing gebracht voor de moeilijkheden waarmee de mensen onder hun bewind te maken hadden (Psalm 146:3, 4). Ik ben Jehovah dankbaar dat ik hem op jonge leeftijd heb mogen leren kennen. Daardoor besefte ik dat hij de oplossing heeft door middel van het Messiaanse koninkrijk en kon ik een leeg leven zonder God vermijden. Ik predik al ruim 75 jaar het beste nieuws dat er is, en het heeft me een doel in het leven, voldoening en een prachtige hoop op eeuwig leven op aarde gegeven. Iets beters had ik toch niet kunnen wensen? *

[Voetnoten]

^ ¶14 Uitgegeven door Jehovah’s Getuigen; nu niet meer leverbaar.

^ ¶38 Helaas begaven broeder Michal Žobráks krachten het uiteindelijk. Hij is in getrouwheid, met vertrouwen in de opstandingshoop, gestorven terwijl dit artikel werd klaargemaakt voor publicatie.

[Illustratie op blz. 26]

Kort na ons trouwen

[Illustratie op blz. 26]

Eduard en ik begin jaren veertig

[Illustratie op blz. 27]

Terwijl we het congres in Brno aankondigen (1947)