Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Op Jehovah’s liefdevolle zorg vertrouwen

Op Jehovah’s liefdevolle zorg vertrouwen

Levensgeschiedenis

Op Jehovah’s liefdevolle zorg vertrouwen

VERTELD DOOR ANNA TURPIN-DENZ

„Je bent gewoon één groot WAAROM!”, riep mijn moeder met een glimlach op haar gezicht. Als klein meisje bestookte ik mijn ouders met vragen. Maar mijn vader en moeder berispten me nooit om mijn kinderlijke nieuwsgierigheid. In plaats daarvan leerden ze me te redeneren en mijn eigen beslissingen te nemen op grond van een door de bijbel gevormd geweten. Die opleiding bleek erg waardevol te zijn! Toen ik veertien was, namen de nazi’s mijn lieve ouders ineens van me weg, en ik heb ze nooit meer gezien.

MIJN vader, Oskar Denz, en mijn moeder, Anna Maria, woonden in Lörrach, een Duitse stad bij de Zwitserse grens. Op jonge leeftijd hielden ze zich actief bezig met politiek, en de mensen in de omgeving kenden en respecteerden hen. Maar in 1922, kort nadat mijn ouders getrouwd waren, veranderde hun kijk op politiek en gingen ze zich andere doelen in het leven stellen. Mijn moeder begon de bijbel te bestuderen met de Bijbelonderzoekers, zoals Jehovah’s Getuigen toen werden genoemd, en ze vond het geweldig te leren dat Gods koninkrijk vrede op aarde zou brengen. Al snel deed mijn vader ook mee met de studie, en ze begonnen de vergaderingen van de Bijbelonderzoekers bij te wonen. Met Kerstmis van dat jaar gaf mijn vader mijn moeder zelfs een bijbelstudieboek, De Harp Gods, cadeau. Op 25 maart 1923 werd ik geboren, en ik ben enig kind gebleven.

Ik heb heel leuke herinneringen aan de tijd dat we nog een gezinnetje vormden — onze zomerwandelingen in het vredige Zwarte Woud en de lessen van mijn moeder in huishoudelijke vaardigheden. Ik zie haar nog in de keuken staan kijken hoe haar kleine ’chef-kok’ het er afbracht. Maar wat nog belangrijker is, mijn ouders leerden me om van Jehovah God te houden en op hem te vertrouwen.

Onze gemeente bestond uit zo’n veertig ijverige Koninkrijksverkondigers. Mijn ouders hadden een speciale gave voor het creëren van gelegenheden om over het Koninkrijk te spreken. Door hun vroegere activiteiten in de gemeenschap voelden ze zich op hun gemak bij anderen, en mensen ontvingen hen vriendelijk. Toen ik zeven werd, wilde ik ook van deur tot deur prediken. Op mijn eerste dag gaf mijn predikingspartner me wat lectuur, wees naar een huis en zei eenvoudig: „Kijk maar of ze dit willen hebben.” In 1931 gingen we naar een congres van de Bijbelonderzoekers in Basel (Zwitserland). Daar werden mijn ouders gedoopt.

Van onrust tot tirannie

In Duitsland heerste er in die periode grote onrust, en het kwam op straat geregeld tot gevechten tussen diverse politieke groeperingen. Op een nacht werd ik wakker van geschreeuw dat uit het huis van de buren kwam. Twee tienerjongens hadden hun broer met een hooivork gedood omdat ze het niet eens waren met zijn politieke ideeën. Ook de vijandigheid tegen joden nam opvallend toe. Op school moest een meisje helemaal alleen in de hoek staan, gewoon omdat ze joods was. Ik vond het heel erg voor haar, maar ik wist niet dat ik kort daarna zelf zou ondervinden hoe het voelt om verstoten te worden.

Op 30 januari 1933 werd Adolf Hitler rijkskanselier van Duitsland. We zagen hoe de nazi’s twee straten verder triomfantelijk op het stadhuis de hakenkruisvlag hesen. Op school leerde onze enthousiaste leraar ons de Hitlergroet te brengen. Die middag vertelde ik dat aan mijn vader. Hij begon zich zorgen te maken. „Ik heb er geen goed gevoel bij”, zei hij. „’Heil’ betekent redding. Als we ’Heil Hitler’ zouden zeggen, zou dat betekenen dat we redding aan Hitler toeschrijven in plaats van aan Jehovah. Ik denk niet dat dat juist is, maar je moet zelf beslissen wat je doet.”

Omdat ik besloot de Hitlergroet niet te brengen, begonnen mijn klasgenoten me als een verschoppeling te behandelen. Sommige jongens sloegen me zelfs als de leraren niet keken. Uiteindelijk lieten ze me met rust, maar zelfs mijn vriendjes en vriendinnetjes zeiden me dat hun vader hun had verboden met me te spelen. Ik was te gevaarlijk.

Twee maanden nadat de nazi’s de macht in Duitsland hadden overgenomen, werd het werk van Jehovah’s Getuigen verboden omdat ze een gevaar voor de staat zouden vormen. SA-mannen sloten het kantoor in Maagdenburg en onze vergaderingen werden verboden. Maar omdat we dicht bij de grens woonden, kreeg mijn vader voor ons een vergunning om de grens over te gaan naar Basel, waar we ’s zondags de vergaderingen bezochten. Hij zei vaak dat hij zou willen dat onze broeders en zusters in Duitsland ook zulk geestelijk voedsel konden ontvangen zodat ze de toekomst moedig tegemoet konden zien.

Gevaarlijke uitstapjes

Na de sluiting van het kantoor in Maagdenburg kwam Julius Riffel, die daar gewerkt had, naar Lörrach, zijn geboorteplaats, om de ondergrondse prediking te organiseren. Mijn vader bood onmiddellijk zijn hulp aan. Hij ging er met mijn moeder en mij voor zitten en legde uit dat hij had afgesproken om bijbelse lectuur vanuit Zwitserland Duitsland binnen te smokkelen. Hij zei dat het heel erg gevaarlijk zou zijn en dat hij dan op elk moment gearresteerd zou kunnen worden. Hij wilde niet dat we ons gedwongen voelden mee te helpen, omdat het ook voor ons riskant zou zijn. Direct zei mijn moeder: „Ik doe mee.” Samen keken ze naar mij en ik zei: „Ik doe ook mee!”

Mijn moeder haakte een handtasje ter grootte van het tijdschrift De Wachttoren. Ze schoof de lectuur in een opening aan één zijde ervan en haakte die dan dicht. Ze maakte geheime zakken in de kleding van mijn vader en twee korsetten waarin zij en ik onopvallend kleine bijbelstudiehulpmiddelen konden meedragen. Elke keer dat het ons gelukt was met onze geheime schat thuis te komen, slaakten we een zucht van verlichting en dankten we Jehovah. We verborgen de lectuur op zolder.

In het begin vermoedden de nazi’s helemaal niets. Ze ondervroegen ons niet en doorzochten ook ons huis niet. Niettemin besloten we een code af te spreken om onze broeders en zusters in geval van nood te kunnen waarschuwen — 4711, de naam van de bekende eau de cologne. Als het gevaarlijk werd om naar ons huis te komen, zouden we hen waarschuwen door op de een of andere manier dat nummer te gebruiken. Mijn vader zei ook dat ze naar de ramen van onze woonkamer moesten kijken voordat ze naar binnen gingen. Als het linkerraam open was, betekende het dat er iets niet in de haak was en dat ze weg moesten blijven.

In 1936 en 1937 verrichtte de Gestapo massale arrestaties en plaatste duizenden Getuigen in gevangenissen en concentratiekampen, waar ze de meest wrede en sadistische behandeling kregen. Het bijkantoor in Bern (Zwitserland) begon verslagen te verzamelen, waaronder enkele die uit de kampen gesmokkeld waren, voor een boek getiteld Kreuzzug gegen das Christentum (Kruistocht tegen het christendom), waarin de misdaden van de nazi’s werden onthuld. Wij namen de riskante taak op ons om de geheime verslagen over de grens naar Basel te brengen. Als de nazi’s ons met die documenten hadden gepakt, zouden we direct de gevangenis ingevlogen zijn. Ik moest huilen toen ik las over de martelingen die onze broeders en zusters ondergingen. Maar ik was niet bang. Ik had het vertrouwen dat Jehovah en mijn ouders, mijn beste vrienden, voor me zouden zorgen.

Op mijn veertiende rondde ik mijn school af en kreeg ik een kantoorbaantje in een ijzerwarenwinkel. Meestal deden we onze koeriersdienst op zaterdagmiddag of zondag, wanneer mijn vader vrij was van zijn werk. We gingen gemiddeld eens in de twee weken. We zagen eruit als elk ander gezin dat in het weekend een uitstapje maakte, en bijna vier jaar lang had de grenswacht ons niet tegengehouden of gefouilleerd — tot op een dag in februari 1938.

Ontdekt!

Ik zal nooit de blik op mijn vaders gezicht vergeten toen we op de afgesproken plek in de buurt van Basel kwamen en de grote stapel lectuur zagen die daar op ons lag te wachten. Omdat een ander koeriersgezin gearresteerd was, moesten we extra boeken meenemen. Aan de grens bekeek een douanebeambte ons wantrouwig en beval dat we gefouilleerd moesten worden. Toen de boeken gevonden waren, hield hij ons onder schot en leidde ons naar een wachtende politieauto. Terwijl de beambten met ons wegreden, kneep mijn vader in mijn hand en fluisterde: „Wees geen verrader. Noem geen enkele naam!” „Ik zal niks zeggen”, verzekerde ik hem. Toen we in Lörrach aankwamen, namen ze mijn lieve vader mee. De laatste keer dat ik hem zag, was toen de gevangenisdeur achter hem dichtviel.

Vier uur lang werd ik ondervraagd door vier mannen van de Gestapo, die eisten dat ik de namen en adressen van andere Getuigen onthulde. Toen ik dat weigerde, werd een van de beambten woedend en dreigde: „We hebben nog andere methoden om je te laten praten!” Ik vertelde niets. Daarna brachten ze mijn moeder en mij weer naar huis en doorzochten ons huis voor het eerst. Ze namen mijn moeder in hechtenis en mij stuurden ze naar mijn tante. Ze gaven haar de voogdij over mij, zonder te beseffen dat ook zij een Getuige was. Hoewel ik naar mijn werk mocht, werd elke beweging van me gevolgd door vier mannen van de Gestapo die in een geparkeerde auto voor het huis zaten, terwijl een politieagent op de stoep patrouilleerde.

Enkele dagen later liep ik rond lunchtijd naar buiten en zag een jonge zuster naar me toe fietsen. Toen ze dichterbij kwam, zag ik dat ze een papiertje naar me ging gooien. Terwijl ik het opving, draaide ik me om om te kijken of de Gestapo het gezien had. Tot mijn verrassing hadden ze allemaal precies op dat moment hun hoofd achterover van het lachen!

Op het briefje van de zuster stond dat ik om twaalf uur ’s middags naar het huis van haar ouders moest gaan. Maar hoe kon ik, met de Gestapo die me constant in het oog hield, riskeren dat haar ouders ook onder verdenking zouden komen? Ik keek naar de vier Gestapoagenten in de auto en daarna naar de politieagent die in de straat liep te paraderen. Ik wist niet wat ik moest doen en bad vurig tot Jehovah om hulp. Plotseling liep de politieagent naar de auto van de Gestapomannen en sprak met hen. Daarna stapte hij in en reden ze weg!

Net op dat moment kwam mijn tante de hoek om lopen. Het was al na twaalven. Ze las het briefje en vond dat we naar het huis moesten gaan zoals werd opgedragen, omdat ze vermoedde dat de broeders iets geregeld hadden om me naar Zwitserland te brengen. Toen we daar aankwamen, stelde het gezin me voor aan een man die ik niet kende, Heinrich Reiff. Hij zei dat hij blij was dat ik veilig had kunnen wegkomen en dat hij gekomen was om me te helpen naar Zwitserland te vluchten. Hij gaf me een half uur, en dan zou ik hem treffen in het bos.

Het leven als balling

Toen ik broeder Reiff weer ontmoette, liepen de tranen over mijn wangen, omdat ik helemaal verdrietig was bij de gedachte dat ik mijn ouders achter moest laten. Het was allemaal zo snel gegaan. Na een paar angstige momenten mengden we ons onder een groep toeristen en kwamen veilig de grens over.

Toen ik op het bijkantoor in Bern aankwam, hoorde ik dat de broeders daar mijn vlucht hadden geregeld. Ze waren zo vriendelijk me op Bethel te laten wonen. Ik werkte in de keuken, wat ik erg leuk vond. Maar het was heel moeilijk om als balling te leven zonder te weten wat er ging gebeuren met mijn ouders, die allebei twee jaar gevangenisstraf hadden gekregen! Soms werden het verdriet en de angst me te veel, en dan sloot ik me op in de badkamer en liet mijn tranen de vrije loop. Gelukkig kon ik geregeld met mijn ouders corresponderen, en ze moedigden me aan om loyaal te blijven.

Door het geloof van mijn ouders werd ik ertoe bewogen mijn leven aan Jehovah op te dragen, en op 25 juli 1938 liet ik me dopen. Na een jaar op Bethel te hebben gewerkt, ging ik naar Chanélaz, een boerderij die door het Zwitserse bijkantoor was gekocht om in voedsel voor de Bethelfamilie te voorzien en om broeders en zusters onder te brengen die wegens vervolging hadden moeten vluchten.

Toen mijn ouders in 1940 hun gevangenisstraf hadden uitgezeten, boden de nazi’s aan hen vrij te laten als ze hun geloof verloochenden. Ze bleven standvastig en werden naar een concentratiekamp gestuurd: mijn vader naar Dachau en mijn moeder naar Ravensbrück. In de winter van 1941 weigerden mijn moeder en andere zusters in het kamp werk te verrichten voor het leger. Als straf moesten ze drie dagen en drie nachten in de kou staan, waarna ze in donkere cellen werden opgesloten en veertig dagen op een hongerrantsoen werden gezet. Daarna werden ze afgeranseld. Mijn moeder stierf op 31 januari 1942, drie weken nadat ze meedogenloos geslagen was.

Mijn vader werd van Dachau overgeplaatst naar Mauthausen in Oostenrijk. In dat kamp werden gevangenen systematisch vermoord door verhongering en uitputtende lichamelijke arbeid. Maar een half jaar na de dood van mijn moeder gebruikten de nazi’s een andere methode om mijn vader om te brengen — medische experimenten. De artsen van het kamp infecteerden menselijke proefkonijnen opzettelijk met tuberculose. Daarna kregen de gevangenen een dodelijke injectie in het hart. Officieel is mijn vader gestorven aan „een zwak hart”. Hij was nog maar 43. Pas maanden later hoorde ik over deze brute moorden. Ik krijg nog steeds tranen in mijn ogen als ik aan mijn lieve ouders denk. Maar zowel toen als nu is het een troost te weten dat mijn vader en moeder, die de hoop hadden naar de hemel te gaan, veilig in Jehovah’s handen zijn.

Na de Tweede Wereldoorlog had ik het voorrecht de elfde klas van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead in New York bij te wonen. Wat was het heerlijk om vijf maanden lang helemaal op te gaan in een studie van de bijbel! Na mijn graduatie in 1948 werd ik als zendelinge naar Zwitserland gestuurd. Niet lang daarna ontmoette ik James L. Turpin, een getrouwe broeder die van de vijfde klas van Gilead was afgestudeerd. Toen het eerste bijkantoor in Turkije geopend was, had hij daar het opzicht gekregen. We trouwden in maart 1951 en kort daarna kwam ik erachter dat ik zwanger was! We verhuisden naar de Verenigde Staten en in december van dat jaar werd onze dochter, Marlene, geboren.

Door de jaren heen hebben Jim en ik veel vreugde geput uit onze dienst voor het Koninkrijk. We hebben bijvoorbeeld studie gegeven aan een jonge Chinese vrouw, Penny, die het geweldig vond om de bijbel te bestuderen. Ze liet zich dopen en trouwde later met Guy Pierce, die momenteel een lid is van het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen. Zulke lieve mensen zijn een hulp geweest om de leegte te vullen die door het verlies van mijn ouders was ontstaan.

Begin 2004 werd er in Lörrach, waar mijn ouders gewoond hadden, een nieuwe Koninkrijkszaal gebouwd, in de Stichstraße. Als teken van waardering voor wat Jehovah’s Getuigen hadden gedaan, besloot de gemeenteraad om de naam van die straat ter ere van mijn ouders te veranderen in Denzstraße. De plaatselijke krant, de Badische Zeitung, berichtte onder de kop „Nieuwe straatnaam ter herinnering aan het vermoorde echtpaar Denz” dat mijn ouders „wegens hun geloof tijdens het Derde Rijk in een concentratiekamp waren vermoord”. Die beslissing van de gemeenteraad kwam voor mij onverwachts maar deed me heel erg goed.

Mijn vader zei altijd dat we plannen moesten maken voor de toekomst alsof Armageddon niet tijdens ons leven zou komen, maar ons leven moesten leiden alsof het morgen kwam — kostbare raad die ik steeds geprobeerd heb toe te passen. Het is niet altijd makkelijk om een evenwicht te vinden tussen geduld en vurige verwachting, vooral niet nu ik vanwege mijn leeftijd aan huis gebonden ben. Toch heb ik nooit getwijfeld aan Jehovah’s belofte aan al zijn trouwe dienstknechten: „Vertrouw op Jehovah met heel uw hart . . . Sla in al uw wegen acht op hem, en híj zal uw paden recht maken.” — Spreuken 3:5, 6.

[Kader/Illustratie op blz. 29]

DIERBARE WOORDEN UIT HET VERLEDEN

In de jaren tachtig bracht een vrouw uit een dorp een eindje van Lörrach vandaan een bezoek aan de stad. Die dag was er een speciaal evenement: de stadsbewoners brachten allerlei dingen die ze niet meer nodig hadden naar een openbare plaats, waar anderen ze konden bekijken en konden meenemen wat ze wilden hebben. Deze vrouw vond een naaidoos en nam die mee naar huis. Later vond ze onder in de doos foto’s van een jong meisje en brieven geschreven op briefpapier van de concentratiekampen. De vrouw was geïntrigeerd door de brieven en vroeg zich af wie dat kleine meisje met de vlechtjes was.

Op een dag in 2000 zag de vrouw een stukje in de krant over een historische tentoonstelling in Lörrach. Het artikel beschreef de geschiedenis van Jehovah’s Getuigen in de naziperiode, inclusief die van ons gezin. Er stonden foto’s bij van mij als tiener. Toen de vrouw de gelijkenis zag, nam ze contact op met de journalist en vertelde haar over de brieven — 42 in totaal! Enkele weken later had ik ze in mijn bezit. Daarin las ik, in het handschrift van mijn ouders, dat ze constant bij mijn tante informeerden hoe het met me ging. Hun liefdevolle bezorgdheid om mij was nooit verminderd. Het is een wonder dat deze brieven bewaard zijn gebleven en na meer dan zestig jaar weer zijn opgedoken!

[Illustraties op blz. 25]

Ons gelukkige gezin werd uiteengerukt toen Hitler aan de macht kwam

[Verantwoording]

Hitler: U.S. Army photo

[Illustraties op blz. 26]

1. Het kantoor in Maagdenburg

2. De Gestapo arresteerde duizenden Getuigen

[Illustratie op blz. 28]

Jim en ik putten veel vreugde uit onze dienst voor het Koninkrijk