Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Volharding leidt tot vreugde

Volharding leidt tot vreugde

Levensgeschiedenis

Volharding leidt tot vreugde

VERTELD DOOR MÁRIO ROCHA DE SOUZA

„Meneer Rocha zal een operatie waarschijnlijk niet overleven.” Ondanks die sombere voorspelling van een arts ben ik nu, zo’n twintig jaar later, nog steeds een volletijdprediker van Jehovah’s Getuigen. Wat heeft me geholpen al die jaren te volharden?

IK BEN opgegroeid op een boerderij in de buurt van Santo Estêvão, een plaats in Bahia, een deelstaat in het noordoosten van Brazilië. Toen ik zeven was, begon ik mijn vader op de boerderij te helpen. Elke dag na schooltijd had hij een klusje voor me. Na verloop van tijd kreeg ik elke keer als mijn vader voor zaken weg moest naar Salvador, de hoofdstad van de deelstaat, het beheer over de boerderij toevertrouwd.

We hadden geen elektriciteit, stromend water of andere gemakken die tegenwoordig heel normaal zijn, maar we waren gelukkig. Ik vliegerde vaak en speelde met de houten autootjes die mijn vriendjes en ik maakten. Ook speelde ik klarinet bij processies. Ik was koorknaap in de plaatselijke kerk, en daar zag ik een boek met de titel História Sagrada (Heilige geschiedenis), waardoor mijn interesse voor de bijbel werd gewekt.

In 1932, toen ik twintig was, werd het noordoosten van Brazilië getroffen door een ernstige, langdurige droogte. Ons vee stierf en de oogst mislukte, dus verhuisde ik naar Salvador, waar ik werk vond als trambestuurder. Later huurde ik een huis, zodat mijn familie bij me kon komen wonen. In 1944 overleed mijn vader, zodat ik achterbleef met de zorg voor mijn moeder, acht zusjes en drie broertjes.

Van trambestuurder tot evangelieprediker

Een van de eerste dingen die ik na aankomst in Salvador deed, was een bijbel kopen. Na een paar jaar de baptistenkerk bezocht te hebben, raakte ik bevriend met Durval, een van mijn collega’s. We hadden geregeld lange gesprekken over de bijbel. Op een dag gaf hij me een brochure met de titel „Waar zijn de Doden?” * Hoewel ik geloofde dat de mens een onsterfelijke ziel heeft, was ik nieuwsgierig genoeg om de bijbelteksten op te zoeken die in de brochure werden aangehaald. Tot mijn verrassing zei de bijbel inderdaad dat de ziel die zondigt zal sterven. — Ezechiël 18:4.

Durval zag dat ik interesse had en vroeg Antônio Andrade, een volletijdprediker van Jehovah’s Getuigen, me thuis op te zoeken. Na zijn derde bezoek vroeg Antônio me met hem mee te gaan om bijbelse waarheden met anderen te delen. Hij deed de eerste twee deuren en zei toen: „Nu is het jouw beurt.” Ik was heel zenuwachtig, maar tot mijn vreugde luisterde één gezin aandachtig en namen ze de twee boeken die ik aanbood. Tot op de dag van vandaag ervaar ik nog steeds diezelfde vreugde als ik iemand ontmoet die interesse heeft voor de bijbelse waarheid.

Op 19 april 1943, de datum van de herdenking van Christus’ dood dat jaar, werd ik vlak bij Salvador in de Atlantische Oceaan gedoopt. Omdat er maar weinig ervaren christelijke mannen waren, werd mij gevraagd een groepje bij te staan dat in het huis van broeder Andrade samenkwam, in een van de smalle straatjes die de bovenstad met de benedenstad van Salvador verbinden.

Vroege tegenstand

Onze christelijke activiteiten waren tijdens de Tweede Wereldoorlog nogal impopulair. Sommige functionarissen verdachten ons ervan Amerikaanse spionnen te zijn omdat de meeste van onze publicaties uit de Verenigde Staten kwamen. Daarom kwamen arrestaties en ondervragingen heel vaak voor. Als een Getuige niet terugkwam uit de velddienst, namen we aan dat hij aangehouden was en gingen we naar het politiebureau om hem vrij te krijgen.

In augustus 1943 kwam Adolphe Messmer, een Duitse Getuige, in Salvador aan om ons te helpen ons eerste congres te organiseren. Nadat we toestemming van de autoriteiten hadden gekregen om het congres te houden, werd de openbare lezing „Vrijheid in de nieuwe wereld” in de plaatselijke kranten aangekondigd en werden er aanplakbiljetten in winkeletalages en op de zijkant van de trams aangebracht. Maar op de tweede dag van het congres kwam een politieagent ons vertellen dat onze vergunning was ingetrokken. De aartsbisschop van Salvador had de politiecommissaris onder druk gezet om een eind te maken aan onze bijeenkomst. In april van het jaar daarop kregen we echter eindelijk toestemming om de aangekondigde openbare lezing te houden.

Een doel om na te streven

In 1946 kreeg ik een uitnodiging voor het internationale theocratische „Verheugde Natiën”-congres in de stad São Paulo. De kapitein van een vrachtboot in Salvador stond een groep van ons toe mee te varen op voorwaarde dat we aan dek sliepen. We kwamen in een storm terecht, waardoor we allemaal zeeziek werden, maar na vier dagen meerden we toch veilig in Rio de Janeiro aan. De Getuigen in Rio verwelkomden ons bij hen thuis om een paar dagen uit te rusten voordat we onze reis per trein vervolgden. Toen we in São Paulo aankwamen, werden we verwelkomd door een groep die spandoeken droeg waarop stond: „Welkom Jehovah’s Getuigen”.

Kort nadat ik terug was in Salvador, had ik een gesprekje met Harry Black, een zendeling uit de Verenigde Staten, over mijn wens pionier te worden, zoals de volletijdpredikers van Jehovah’s Getuigen worden genoemd. Harry herinnerde me aan mijn verantwoordelijkheden tegenover mijn familie en raadde me aan geduld te hebben. Uiteindelijk kreeg ik in juni 1952, toen al mijn broers en zussen inmiddels financieel onafhankelijk waren, de toewijzing te pionieren in een kleine gemeente in Ilhéus, een kustplaats zo’n 210 kilometer ten zuiden van Salvador.

Een vriendelijk aanbod

Het jaar daarop werd ik toegewezen aan Jequié, een grote plaats in het binnenland waar geen Getuigen waren. De eerste die ik bezocht was de pastoor. Hij zei dat de stad van hem was en verbood me daar te prediken. Hij waarschuwde zijn parochianen dat er een ’valse profeet’ was gekomen en liet me bespioneren om mijn activiteiten in de gaten te houden. Toch verspreidde ik die dag ruim negentig stuks bijbelse lectuur en richtte ik vier bijbelstudies op. Twee jaar later stond er in Jequié een Koninkrijkszaal, waar 36 Getuigen vergaderden! Tegenwoordig zijn er in die stad acht gemeenten en zo’n zevenhonderd Getuigen.

De eerste maanden huurde ik in Jequié een kleine kamer aan de rand van de stad. Toen ontmoette ik Miguel Vaz de Oliveira, de eigenaar van Hotel Sudoeste, een van de beste hotels in de stad. Miguel nam bijbelstudie, en hij stond erop dat ik mijn intrek nam in een kamer in zijn hotel. Miguel en zijn vrouw werden later Getuigen.

Iemand aan wie ik ook graag terugdenk in verband met mijn tijd in Jequié is Luiz Cotrim, een leraar aan de middelbare school met wie ik de bijbel bestudeerde. Luiz bood aan me te helpen mijn Portugees te verbeteren en me wiskundeles te geven. Ik had de lagere school amper afgemaakt, dus ging ik graag op zijn aanbod in. De lessen die Luiz me elke week na de bijbelstudie gaf, bereidden me voor op de extra voorrechten in Jehovah’s organisatie die ik al snel zou krijgen.

Een nieuwe uitdaging

In 1956 kreeg ik een brief waarin ik werd uitgenodigd om naar het bijkantoor, dat zich toen in Rio de Janeiro bevond, te komen om een opleiding te krijgen voor kringopziener, zoals de reizende ouderlingen van Jehovah’s Getuigen worden genoemd. De cursus werd door nog acht anderen bijgewoond en duurde iets langer dan een maand. Na afloop werd ik toegewezen aan São Paulo, maar daar had ik zo mijn bedenkingen over. Ik dacht bij mezelf: Wat moet ik als donkere man tussen al die Italianen? Zullen ze me wel accepteren? *

Bij de eerste gemeente die ik in het district Santo Amaro bezocht, was ik aangemoedigd te zien dat de Koninkrijkszaal vol mede-Getuigen en geïnteresseerden zat. Wat me ervan overtuigde dat ik het mis had gehad, was dat alle 97 gemeenteleden dat weekend met me meegingen in de dienst. Het zijn echt mijn broeders, dacht ik. De hartelijkheid van die lieve broeders en zusters gaf me de moed om in de reizende dienst te volharden.

Ezels, paarden en miereneters

Een van de grootste uitdagingen waar reizende opzieners in die vroege dagen voor kwamen te staan, waren de lange reizen om gemeenten en kleinere groepen Getuigen in landelijke gebieden te bereiken. Het openbaar vervoer was daar onbetrouwbaar of het was er helemaal niet, en de meeste wegen waren smalle modderpaden.

Sommige kringen losten dit probleem op door een ezel of een paard voor de kringopziener te kopen. Er zijn heel wat maandagen geweest dat ik mijn lastdier zadelde, mijn spullen op zijn rug bond en soms wel twaalf uur naar de volgende gemeente reed. In Santa Fé do Sul hadden de Getuigen een ezel die Dourado heette en die zijn weg naar de studiegroepen in het landelijke gebied wist te vinden. Dourado stopte dan bij het hek van een boerderij en wachtte geduldig tot ik het openmaakte. Na het bezoek gingen Dourado en ik dan verder naar de volgende groep.

Wat de kringdienst soms ook moeilijk maakte, was dat er geen betrouwbare communicatiemiddelen waren. Zo moest ik voor een bezoek aan een groepje Getuigen dat samenkwam op een boerderij in de deelstaat Mato Grosso, met een boot de rivier de Araguaia oversteken en zo’n 25 kilometer door het regenwoud rijden. Bij een bepaalde gelegenheid schreef ik deze groep een brief om hen over mijn bezoek te informeren, maar de brief kwam blijkbaar niet aan, want niemand stond me op te wachten toen ik aan de overkant kwam. Het was laat in de middag, dus vroeg ik de eigenaar van een klein café om op mijn bagage te letten en vervolgde ik mijn weg te voet met alleen mijn koffertje.

Al snel werd het donker. Terwijl ik me al struikelend een weg baande in de duisternis, hoorde ik een miereneter snuiven. Ik had gehoord dat een miereneter als hij rechtop gaat staan, een man met zijn krachtige voorpoten kan doden. Dus als ik in het struikgewas een geluid hoorde, deed ik voorzichtig een stap vooruit met mijn koffertje voor me om me te beschermen. Na uren gelopen te hebben, kwam ik bij een smal stroompje. Helaas zag ik in het donker niet dat de overkant afgerasterd was met prikkeldraad. Ik bereikte met één sprong de overkant, maar kwam terecht in het prikkeldraad en raakte gewond!

Uiteindelijk kwam ik bij de boerderij aan, waar ik werd begroet door het geblaf van honden. Het kwam toen vaak voor dat schapendieven ’s nachts hun slag sloegen, dus toen de deur openging, zei ik snel wie ik was. Ik moet er niet hebben uitgezien in mijn gescheurde, bebloede kleren, maar de broeders waren blij dat ik er was.

Ondanks de ontberingen was het een gelukkige tijd. Ik genoot van de lange reizen te paard en te voet, van de rustperioden in de schaduw van de bomen, van het luisteren naar het gefluit van de vogels en het zien van de vossen die op deze verlaten wegen mijn pad kruisten. Wat me ook vreugde gaf, was de wetenschap dat ik met mijn bezoeken mensen echt hielp. Velen schreven me om hun dankbaarheid te uiten. Anderen bedankten me persoonlijk als we elkaar op grote vergaderingen zagen. Het deed me veel genoegen te zien hoe mensen persoonlijke problemen overwonnen en geestelijke vorderingen maakten!

Eindelijk een hulp

In de jaren die ik in de reizende dienst doorbracht, was ik vaak alleen, waardoor ik op Jehovah leerde te vertrouwen als „mijn steile rots en mijn vesting” (Psalm 18:2). Bovendien besefte ik dat ik als vrijgezel mijn onverdeelde aandacht aan de Koninkrijksbelangen kon geven.

Maar in 1978 ontmoette ik Júlia Takahashi, een pionierster. Ze had een vaste baan als verpleegster in een groot ziekenhuis in São Paulo opgegeven om te dienen waar meer behoefte aan Koninkrijksverkondigers was. De ouderlingen die haar kenden, spraken heel lovend over haar geestelijke kwaliteiten en haar bekwaamheden als pionierster. Het is wel voor te stellen dat mijn besluit om na zo veel jaren te trouwen voor sommigen als een verrassing kwam. Een goede vriend kon het niet geloven, en hij beloofde me een jonge stier als ik echt zou trouwen. Die stier hebben we op onze huwelijksreceptie op 1 juli 1978 gebarbecued.

Volharden ondanks een slechte gezondheid

Júlia ging met me mee in de reizende dienst en samen bezochten we in de acht jaar daarop gemeenten in het zuiden en zuidoosten van Brazilië. In die periode begon ik last van mijn hart te krijgen. Ik ben twee keer flauwgevallen terwijl ik tijdens de prediking met huisbewoners stond te praten. Vanwege mijn beperkingen aanvaardden we een toewijzing als speciale pioniers in Birigui, in de deelstaat São Paulo.

De Getuigen in Birigui boden aan me met de auto naar een arts in Goiânia, zo’n vijfhonderd kilometer verderop, te brengen. Toen mijn toestand gestabiliseerd was, onderging ik een operatie om een pacemaker te laten implanteren. Dat is nu zo’n twintig jaar geleden. Hoewel ik daarna nog twee hartoperaties heb ondergaan, ben ik nog steeds druk bezig met het maken van discipelen. Net als vele andere loyale christelijke vrouwen heeft Júlia me altijd gesteund en aangemoedigd.

Hoewel mijn gezondheidsproblemen me in mijn activiteiten beperken en me af en toe ontmoedigen, lukt het me nog steeds om te pionieren. Ik herinner mezelf eraan dat Jehovah ons nooit heeft beloofd dat het leven in dit oude samenstel over rozen zou gaan. Als de apostel Paulus en andere getrouwe christenen uit de oudheid al moesten volharden, waarom zou het voor ons dan anders zijn? — Handelingen 14:22.

Onlangs kwam ik mijn eerste bijbel tegen, die ik in de jaren dertig had gekocht. Op de binnenkant van de omslag had ik het getal 350 geschreven — het aantal Koninkrijksverkondigers in Brazilië toen ik in 1943 de christelijke bijeenkomsten begon te bezoeken. Het lijkt ongelofelijk dat er nu ruim 600.000 Getuigen in Brazilië zijn. Wat is het een voorrecht geweest een klein aandeel te hebben gehad aan deze groei! Jehovah heeft mijn volharding beslist beloond. Net als de psalmist kan ik zeggen: „Jehovah heeft iets groots gedaan door wat hij met ons heeft gedaan. Wij zijn verheugd geworden.” — Psalm 126:3.

[Voetnoten]

^ ¶9 Uitgegeven door Jehovah’s Getuigen; nu niet meer leverbaar.

^ ¶23 Tussen 1870 en 1920 vestigden zich ruim een miljoen Italiaanse immigranten in São Paulo.

[Illustratie op blz. 9]

Getuigen kondigen de openbare lezing aan voor het eerste congres in de stad Salvador (1943)

[Illustratie op blz. 10]

Getuigen bij aankomst in São Paulo voor het „Verheugde Natiën”-congres (1946)

[Illustraties op blz. 10, 11]

In de reizende dienst eind jaren vijftig

[Illustratie op blz. 12]

Mário en Júlia