Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Ze werden als lid van Gods uitverkoren natie geboren

Ze werden als lid van Gods uitverkoren natie geboren

Ze werden als lid van Gods uitverkoren natie geboren

„Ú heeft Jehovah, uw God, uitgekozen om zijn volk te worden.” — DEUTERONOMIUM 7:6.

1, 2. Welke machtige daden verrichtte Jehovah voor zijn volk, en welke verhouding gingen de Israëlieten met God aan?

IN 1513 v.G.T. ging Jehovah met zijn aanbidders op aarde een nieuwe verhouding aan. In dat jaar vernederde hij een wereldmacht en bevrijdde hij de Israëlieten uit slavernij. Daardoor werd hij hun Redder en Eigenaar. Voordat God tot handelen overging, zei hij tegen Mozes: „Zeg . . . tot de zonen van Israël: ’Ik ben Jehovah, en ik zal u stellig van onder de lasten der Egyptenaren uitleiden en u van hun slavernij bevrijden, en ik zal u inderdaad opeisen met een uitgestrekte arm en met zware strafgerichten. En ik zal u stellig mij tot volk nemen, en ik zal inderdaad bewijzen u tot God te zijn.’” — Exodus 6:6, 7, vtnn.; 15:1-7, 11.

2 Kort na hun uittocht uit Egypte gingen de Israëlieten een verbondsverhouding met hun God, Jehovah, aan. Jehovah had zich eerder met afzonderlijke personen, families en stammen ingelaten, maar vanaf dat moment zou hij een georganiseerd volk, een natie, op aarde hebben (Exodus 19:5, 6; 24:7). Hij gaf zijn volk wetten die de maatschappelijke orde en, belangrijker nog, hun aanbidding regelden. Mozes zei tegen hen: „Welke grote natie is er die goden heeft welke haar zo nabij zijn als Jehovah, onze God, zo dikwijls wij hem aanroepen? En welke grote natie is er die zulke rechtvaardige voorschriften en rechterlijke beslissingen heeft als heel deze wet die ik u heden voorleg?” — Deuteronomium 4:7, 8.

In een natie van getuigen geboren

3, 4. Wat was een belangrijke reden voor Israëls bestaan als natie?

3 Eeuwen later herinnerde Jehovah de Israëlieten via zijn profeet Jesaja aan een belangrijke reden voor hun bestaan als natie. Jesaja zei: „Dit heeft Jehovah, uw Schepper, o Jakob, en uw Formeerder, o Israël, gezegd: ’Wees niet bevreesd, want ik heb u teruggekocht. Ik heb u bij uw naam geroepen. Gij zijt van mij. Want ik ben Jehovah, uw God, de Heilige Israëls, uw Redder. . . . Breng mijn zonen van verre en mijn dochters van het uiteinde der aarde, ieder die naar mijn naam genoemd is en die ik tot mijn eigen heerlijkheid geschapen heb, die ik geformeerd heb, ja, die ik gemaakt heb. Gij zijt mijn getuigen,’ is de uitspraak van Jehovah, ’ja, mijn knecht die ik verkozen heb, . . . het volk dat ik mij heb geformeerd, opdat zij mijn lof zouden verhalen.’” — Jesaja 43:1, 3, 6, 7, 10, 21.

4 Als een volk dat naar Jehovah’s naam genoemd was, zouden de Israëlieten als getuigen van zijn soevereiniteit dienen voor de naties. Ze moesten een volk zijn dat ’tot Jehovah’s heerlijkheid geschapen’ was. Ze moesten ’Jehovah’s lof verhalen’, over zijn schitterende bevrijdingsdaden vertellen en op die manier zijn heilige naam verheerlijken. Om kort te gaan, ze moesten een natie van getuigen voor Jehovah zijn.

5. In welk opzicht was Israël een opgedragen natie?

5 In de elfde eeuw v.G.T. wees koning Salomo erop dat Jehovah Israël tot een afgescheiden natie had gemaakt. In gebed tot Jehovah zei hij: „Gijzelf hebt hen als uw erfdeel afgezonderd uit alle volken der aarde” (1 Koningen 8:53). Ook individuele Israëlieten stonden in een speciale verhouding tot Jehovah. Mozes had eerder tegen hen gezegd: „Zonen van Jehovah, uw God, zijt gij. . . . Want gij zijt een heilig volk voor Jehovah, uw God” (Deuteronomium 14:1, 2). Jonge Israëlieten hoefden hun leven daarom niet aan Jehovah op te dragen. Ze werden als lid van Gods opgedragen volk geboren (Psalm 79:13; 95:7). Elke nieuwe generatie werd in Jehovah’s wetten onderwezen en was op grond van het verbond dat Israël met Jehovah was aangegaan, verplicht zich aan die wetten te houden. — Deuteronomium 11:18, 19.

Vrij om te kiezen

6. Welke keus moesten afzonderlijke Israëlieten maken?

6 Hoewel de Israëlieten door geboorte lid waren van een opgedragen natie, moesten ze ieder afzonderlijk de beslissing nemen God te dienen. Voordat ze het Beloofde Land binnengingen, zei Mozes tegen hen: „Waarlijk, ik neem heden de hemel en de aarde tegen u tot getuigen, dat ik u het leven en de dood heb voorgelegd, de zegen en de vervloeking; en gij moet het leven kiezen, opdat gij moogt blijven leven, gij en uw nageslacht, door Jehovah, uw God, lief te hebben, door naar zijn stem te luisteren en door hem aan te hangen; want hij is uw leven en de lengte uwer dagen, opdat gij moogt wonen op de bodem die Jehovah uw voorvaders Abraham, Isaäk en Jakob onder ede beloofd heeft hun te geven” (Deuteronomium 30:19, 20). Elke Israëliet moest dus zelf de keus maken om Jehovah lief te hebben, naar zijn stem te luisteren en hem aan te hangen. Omdat de Israëlieten een vrije wil hadden, zouden ze ook de consequenties van hun keus moeten aanvaarden. — Deuteronomium 30:16-18.

7. Wat gebeurde er na de dood van Jozua en zijn generatie?

7 De periode van de rechters illustreert heel goed de consequenties van trouw en van ontrouw. Vlak voordat die periode begon, volgden de Israëlieten het goede voorbeeld van Jozua en werden ze gezegend. „Het volk bleef Jehovah dienen gedurende al de dagen van Jozua en gedurende al de dagen van de oudere mannen wier dagen zich uitstrekten tot na Jozua en die heel het grote werk van Jehovah dat hij voor Israël had gedaan, hadden gezien.” Maar enige tijd na Jozua’s dood „stond . . . een ander geslacht op, dat niet bekend was met Jehovah, noch met het werk dat hij voor Israël had gedaan. En de zonen van Israël vervielen tot het doen van wat kwaad was in de ogen van Jehovah” (Rechters 2:7, 10, 11). Blijkbaar hechtte de nieuwe, onervaren generatie Israëlieten weinig waarde aan hun erfenis als leden van een opgedragen volk, voor wie hun God, Jehovah, in het verleden machtige daden had verricht. — Psalm 78:3-7, 10, 11.

Naar hun opdracht leven

8, 9. (a) Door welke regeling konden de Israëlieten laten zien dat ze aan Jehovah opgedragen waren? (b) Wat verwierven degenen die vrijwillige offers brachten?

8 Jehovah gaf zijn volk gelegenheden om in overeenstemming met hun nationale opdracht te leven. Zo voorzag zijn Wet in een systeem van offers of offergaven, waarvan sommige verplicht maar andere vrijwillig waren (Hebreeën 8:3). Tot die offers behoorden de vrijwillige brandoffers, graanoffers en gemeenschapsoffers — gaven die aan Jehovah werden aangeboden uit dankbaarheid en om zijn goedkeuring te verkrijgen. — Leviticus 7:11-13.

9 Jehovah was blij met zulke vrijwillige offers. Over het brandoffer en het graanoffer werd gezegd dat ze als „een rustig stemmende geur voor Jehovah” waren (Leviticus 1:9; 2:2). Bij het gemeenschapsoffer werden het bloed en het vet van het dier aan Jehovah aangeboden, terwijl delen van het vlees door de priesters en de offeraar gegeten werden. Het was daarom een symbolische maaltijd die op een vredige verhouding met Jehovah duidde. De Wet zei: „Ingeval gij nu een gemeenschapsoffer aan Jehovah offert, dient gij het te offeren om goedkeuring voor u te verwerven” (Leviticus 19:5). Hoewel alle Israëlieten door hun geboorte aan Jehovah opgedragen waren, verwierven degenen die hun opdracht extra betekenis verleenden door vrijwillige offers te brengen, ’goedkeuring voor zichzelf’ en werden ze rijk gezegend. — Maleachi 3:10.

10. Hoe uitte Jehovah in de dagen van Jesaja en van Maleachi zijn ongenoegen?

10 Maar de opgedragen natie Israël bleek Jehovah vaak ontrouw te zijn. Via zijn profeet Jesaja zei Jehovah tot hen: „Gij hebt mij niet de schapen van uw volledige brandoffers gebracht, en met uw slachtoffers hebt gij mij niet verheerlijkt. Ik heb u niet gedwongen mij met een gave te dienen” (Jesaja 43:23). Bovendien hadden offers die niet vrijwillig en uit liefde werden gebracht geen waarde in Jehovah’s ogen. Drie eeuwen later, in de dagen van de profeet Maleachi, gebeurde het bijvoorbeeld dat de Israëlieten dieren offerden waaraan iets mankeerde. Maleachi zei dan ook tegen hen: „’Geen behagen heb ik in u’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd, ’en in de offergave uit uw hand heb ik geen welgevallen.’ . . . ’Gij hebt iets verscheurds gebracht, en het kreupele en het zieke; ja, gij hebt het als gave gebracht. Kan ik dat met welgevallen uit uw hand aannemen?’, heeft Jehovah gezegd.” — Maleachi 1:10, 13; Amos 5:22.

Als opgedragen natie verworpen

11. Welke gelegenheid werd Israël geboden?

11 Toen de Israëlieten een aan Jehovah opgedragen natie werden, beloofde hij hun: „Indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen en mijn verbond inderdaad zult onderhouden, dan zult gij stellig uit alle andere volken mijn speciale bezit worden, want de gehele aarde behoort mij toe. En gíȷ́ zult mij een koninkrijk van priesters en een heilige natie worden” (Exodus 19:5, 6). De beloofde Messias zou in hun midden verschijnen en hun als eersten de gelegenheid geven leden van Gods Koninkrijksregering te worden (Genesis 22:17, 18; 49:10; 2 Samuël 7:12, 16; Lukas 1:31-33; Romeinen 9:4, 5). Maar de overgrote meerderheid van de Israëlieten leefde niet naar hun opdracht (Mattheüs 22:14). Ze verwierpen de Messias en doodden hem uiteindelijk. — Handelingen 7:51-53.

12. Welke uitspraken van Jezus tonen aan dat Israël als Jehovah’s opgedragen natie werd verworpen?

12 Een paar dagen voor zijn dood zei Jezus tegen de joodse religieuze leiders: „Hebt gij nooit in de Schriften gelezen: ’De steen die de bouwlieden hebben verworpen, is juist de hoofdhoeksteen geworden. Vanwege Jehovah is dit geschied, en het is wonderbaarlijk in onze ogen’? Daarom zeg ik u: Het koninkrijk Gods zal van u worden weggenomen en aan een natie worden gegeven die de vruchten daarvan voortbrengt” (Mattheüs 21:42, 43). Om aan te tonen dat Jehovah hen als zijn opgedragen natie had verworpen, zei Jezus: „Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en de tot u uitgezondenen stenigt — hoe dikwijls heb ik uw kinderen willen vergaderen, zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert! Maar gij hebt het niet gewild. Ziet! Uw huis wordt u verlaten achtergelaten.” — Mattheüs 23:37, 38.

Een nieuwe opgedragen natie

13. Welke profetische uitspraak deed Jehovah in de dagen van Jeremia?

13 In de tijd van de profeet Jeremia had Jehovah iets nieuws voorzegd in verband met zijn volk: „’Zie! Er komen dagen’, is de uitspraak van Jehovah, ’en ik zal stellig met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond sluiten; niet een gelijk het verbond dat ik met hun voorvaders heb gesloten op de dag dat ik hen bij de hand vatte om hen uit het land Egypte te leiden, „welk verbond van mij zijzelf verbroken hebben, alhoewel ikzelf hen als echtgenoot in eigendom had”, is de uitspraak van Jehovah.’ ’Want dit is het verbond dat ik na die dagen met het huis van Israël zal sluiten’, is de uitspraak van Jehovah. ’Ik wil mijn wet in hun binnenste leggen, en in hun hart zal ik ze schrijven. En ik wil hun God worden en zíȷ́ zullen mijn volk worden.’” — Jeremia 31:31-33.

14. Wanneer en op basis waarvan kwam Jehovah’s nieuwe opgedragen natie tot bestaan? Identificeer die nieuwe natie.

14 De basis voor dit nieuwe verbond werd in 33 G.T. gelegd toen Jezus stierf en later de waarde van zijn vergoten bloed aan zijn Vader aanbood (Lukas 22:20; Hebreeën 9:15, 24-26). Maar pas met de uitstorting van de heilige geest met Pinksteren 33 G.T. en de geboorte van een nieuwe natie, „het Israël Gods”, trad het nieuwe verbond in werking (Galaten 6:16; Romeinen 2:28, 29; 9:6; 11:25, 26). De apostel Petrus verklaarde in een brief aan gezalfde christenen: „Gij zijt ’een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit, opdat gij alom de voortreffelijkheden zoudt bekendmaken’ van degene die u uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaar licht. Want eens waart gij geen volk, maar nu zijt gij Gods volk” (1 Petrus 2:9, 10). De speciale verhouding tussen Jehovah en het vleselijke Israël was beëindigd. In 33 G.T. was Jehovah’s gunst van het aardse Israël overgegaan op het geestelijke Israël, de christelijke gemeente, ’een natie die de vruchten voortbracht’ van het Messiaanse koninkrijk. — Mattheüs 21:43.

Een individuele opdracht

15. Tot het ondergaan van wat voor doop spoorde Petrus zijn toehoorders op de pinksterdag van 33 G.T. aan?

15 Na Pinksteren 33 G.T. moest iedereen, jood of heiden, zich persoonlijk aan God opdragen en „in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest” gedoopt worden (Mattheüs 28:19). * Met Pinksteren zei de apostel Petrus tegen ontvankelijke joden en proselieten: „Hebt berouw, en laat een ieder van u worden gedoopt in de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden, en gij zult als vrije gave de heilige geest ontvangen” (Handelingen 2:38). Die joden en proselieten moesten door hun doop niet alleen te kennen geven dat ze hun leven aan Jehovah hadden opgedragen, maar ook dat ze Jezus hadden aanvaard als het middel waardoor Jehovah hun zonden zou vergeven. Ze moesten Jezus erkennen als Jehovah’s Hogepriester en als hun Leider, het Hoofd van de christelijke gemeente. — Kolossenzen 1:13, 14, 18.

16. Hoe werden zowel joden als heidenen met de juiste instelling in de tijd van Paulus leden van het geestelijke Israël?

16 Jaren later zei de apostel Paulus dat hij „eerst aan hen die in Damaskus waren en ook aan degenen die in Jeruzalem woonden, en in het gehele land van Judea en aan de natiën de boodschap [was] gaan brengen dat zij berouw moesten hebben en zich tot God moesten keren door werken te doen die bij berouw passen” (Handelingen 26:20). Nadat Paulus mensen — joden en heidenen — ervan had overtuigd dat Jezus de Christus, de Messias, was, hielp hij hen om zich aan God op te dragen en zich te laten dopen (Handelingen 16:14, 15, 31-33; 17:3, 4; 18:8). Door zich tot God te keren, werden die nieuwe discipelen leden van het geestelijke Israël.

17. Welk verzegelingswerk is bijna voltooid, en welk ander werk gaat in hoog tempo door?

17 In deze tijd laat de uiteindelijke verzegeling van de laatste geestelijke Israëlieten niet lang meer op zich wachten. Wanneer die voltooid is, zullen de „vier engelen” die de winden van de vernietiging van „de grote verdrukking” tegenhouden, bevel krijgen ze los te laten. Intussen gaat de bijeenvergadering van de „grote schare” mensen die eeuwig op aarde hopen te leven, in hoog tempo door. Uit vrije wil oefenen die „andere schapen” geloof in „het bloed van het Lam” en laten ze zich als symbool van hun opdracht aan God dopen (Openbaring 7:1-4, 9-15; 22:17; Johannes 10:16; Mattheüs 28:19, 20). Daar zijn veel jongeren bij die door christelijke ouders zijn grootgebracht. Als jij zo’n jongere bent, zul je het volgende artikel heel interessant vinden.

[Voetnoot]

Overzichtsvragen

• Waarom hoefden jonge Israëlieten zich niet persoonlijk aan Jehovah op te dragen?

• Hoe konden de Israëlieten laten zien dat ze naar hun opdracht leefden?

• Waarom verwierp Jehovah Israël als zijn opgedragen natie, en door wie werd het vervangen?

• Wat moesten zowel joden als heidenen vanaf Pinksteren 33 G.T. doen om leden van het geestelijke Israël te worden?

[Studievragen]

[Illustratie op blz. 21]

Jonge Israëlieten werden als lid van Gods uitverkoren natie geboren

[Illustratie op blz. 23]

Iedere Israëliet moest persoonlijk de beslissing nemen God te dienen

[Illustratie op blz. 23]

Vrijwillige offers boden Israëlieten de gelegenheid hun liefde voor Jehovah te tonen

[Illustratie op blz. 25]

Na Pinksteren 33 G.T. moesten Christus’ volgelingen zich persoonlijk aan God opdragen en dat door de doop symboliseren