Moedig door geloof en godvruchtige vrees
Moedig door geloof en godvruchtige vrees
„Wees moedig en sterk. . . . Jehovah, uw God, is met u.” — JOZUA 1:9.
1, 2. (a) Wat waren van menselijk standpunt uit bezien Israëls vooruitzichten om de overwinning op de Kanaänieten te behalen? (b) Welke verzekering kreeg Jozua?
IN 1473 v.G.T. stond de natie Israël klaar om het Beloofde Land binnen te gaan. Met het oog op de moeilijkheden die hun te wachten stonden, bracht Mozes het volk onder de aandacht: „Gij trekt heden de Jordaan over om binnen te trekken en natiën uit hun bezit te verdrijven, groter en machtiger dan gij, met steden, groot en tot aan de hemel versterkt, een volk, groot en rijzig, de zonen van de Enakieten, van wie gij zelf hebt . . . horen zeggen: ’Wie kan zich voor de zonen van Enak krachtig staande houden?’” (Deuteronomium 9:1, 2) Die reusachtige krijgslieden waren inderdaad berucht! Bovendien hadden sommige Kanaänitische volken goed toegeruste legers met paarden en wagens die ijzeren zeisen aan de wielen hadden. — Rechters 4:13.
2 Israël daarentegen was een slavenvolk geweest en had net veertig jaar in de wildernis doorgebracht. Van menselijk standpunt uit bezien hadden ze dus weinig kans om de strijd te winnen. Maar Mozes had geloof; hij kon ’zien’ dat Jehovah hen leidde (Hebreeën 11:27). „Jehovah, uw God, [trekt] voor u uit naar de overzijde”, zei Mozes tegen het volk. „Hij zal hen verdelgen, en hijzelf zal hen voor uw aangezicht onderwerpen” (Deuteronomium 9:3; Psalm 33:16, 17). Na Mozes’ dood verzekerde Jehovah Jozua van zijn steun, met de woorden: „Sta op, trek deze Jordaan over, gij en heel dit volk, naar het land dat ik hun, de zonen van Israël, geef. Niemand zal zich voor u krachtig staande kunnen houden, al de dagen van uw leven. Juist zoals ik bewezen heb met Mozes te zijn, zo zal ik bewijzen met u te zijn.” — Jozua 1:2, 5.
3. Wat hielp Jozua geloof en moed te tonen?
3 Om zich van Jehovah’s steun en leiding te verzekeren, moest Jozua Gods Wet lezen, erover mediteren en ernaar leven. „Dan zult gij uw weg succesvol maken en dan zult gij wijs handelen”, zei Jehovah. „Heb ik het u niet geboden? Wees moedig en sterk. Krimp niet van angst ineen en wees niet verschrikt, want Jehovah, uw God, is met u, overal waar gij gaat” (Jozua 1:8, 9). Omdat Jozua naar God luisterde, bleek hij moedig, sterk en succesvol te zijn. De meesten van zijn generatie hadden echter niet geluisterd. Daarom waren ze niet succesvol geweest en waren ze in de wildernis gestorven.
Een ongelovig volk zonder moed
4, 5. (a) Hoe liet de houding van de tien verkenners zich vergelijken met die van Jozua en Kaleb? (b) Hoe reageerde Jehovah op het gebrek aan geloof van het volk?
4 Toen Israël Kanaän veertig jaar eerder voor het eerst naderde, zond Mozes twaalf mannen uit om het land te verkennen. Tien kwamen bevreesd terug. „Al het volk dat wij in het midden ervan hebben gezien, bestaat uit mannen van buitengewone afmetingen”, jammerden ze. „Wij hebben daar de Nefilim gezien, de zonen van Enak, die van de Nefilim afkomstig zijn, zodat wij in onze eigen ogen als sprinkhanen werden.” Bestond „al het volk” — dus niet alleen de Enakieten — uit reuzen? Nee. Waren de Enakieten afstammelingen van de Nefilim van voor de Vloed? Natuurlijk niet! Maar door deze verkeerde voorstelling van zaken ging er een golf van vrees door het kamp. Het volk wilde zelfs terug naar Egypte, waar ze slaven waren geweest! — Numeri 13:31–14:4.
Numeri 14:9). Was het optimisme van Jozua en Kaleb ongegrond? Absoluut niet! Net als de andere Israëlieten hadden ze gezien dat Jehovah door middel van de tien plagen het machtige Egypte en zijn goden vernederde. Daarna hadden ze gezien dat Jehovah Farao en zijn krijgsmacht in de Rode Zee liet verdrinken (Psalm 136:15). De vrees van de tien verkenners en degenen die zich door hen lieten beïnvloeden, was beslist niet te rechtvaardigen. „Hoe lang zullen zij geen geloof in mij stellen, ondanks alle tekenen die ik in hun midden heb verricht?”, vroeg Jehovah diep gekrenkt. — Numeri 14:11.
5 Twee van de verkenners, Jozua en Kaleb, wilden echter wel heel graag het Beloofde Land binnen. De Kanaänieten „zijn brood voor ons”, zeiden ze. „Hun beschutting is van over hen geweken, en Jehovah is met ons. Vreest hen niet” (6. In welk opzicht houdt moed verband met geloof, en hoe is dat in deze tijd te zien?
6 Jehovah raakte daarmee de kern van het probleem: de lafhartige houding van het volk verraadde hun gebrek aan geloof. Ja, geloof en moed houden nauw verband met elkaar, zozeer zelfs dat de apostel Johannes over de christelijke gemeente en haar geestelijke oorlogvoering kon schrijven: „Dit is de overwinning die de wereld heeft overwonnen: ons geloof” (1 Johannes 5:4). In deze tijd heeft geloof als dat van Jozua en Kaleb ertoe geleid dat het goede nieuws van het Koninkrijk wereldwijd gepredikt wordt door meer dan zes miljoen Getuigen van Jehovah, jong en oud, sterk en zwak. Geen enkele vijand is in staat geweest dit machtige, moedige leger tot zwijgen te brengen. — Romeinen 8:31.
Deins niet terug
7. Wat betekent het ’terug te deinzen’?
7 Jehovah’s dienstknechten in deze tijd prediken moedig het goede nieuws omdat ze dezelfde instelling hebben als de apostel Paulus, die schreef: „Wij behoren niet tot het soort dat terugdeinst, wat tot vernietiging leidt, maar tot het soort dat geloof heeft, wat tot het in het leven behouden van de ziel leidt” (Hebreeën 10:39). Het Griekse woord voor ’terugdeinzen’ dat Paulus gebruikte, betekent meer dan tijdelijk door angst bevangen te worden, want veel trouwe dienstknechten van God zijn weleens bang geweest (1 Samuël 21:12; 1 Koningen 19:1-4). Het betekent „zich terugtrekken, zich onttrekken aan”, „nalatig zijn in het vasthouden aan de waarheid”, zo verklaart een bijbels woordenboek. Het zegt verder dat het woord wellicht een metafoor is, gebaseerd op „het strijken van een zeil en dus vaart minderen” met betrekking tot Gods dienst. Mensen met een sterk geloof denken er natuurlijk niet aan ’vaart te minderen’ als er een probleem rijst — of dat nu vervolging, een slechte gezondheid of een andere beproeving is. Nee, ze blijven Jehovah dienen, want ze weten dat hij heel veel om hen geeft en hun beperkingen kent (Psalm 55:22; 103:14). Heb jij zo’n geloof?
8, 9. (a) Hoe sterkte Jehovah het geloof van de eerste christenen? (b) Wat kunnen wij doen om ons geloof op te bouwen?
8 Op een bepaald moment hadden de apostelen het gevoel dat het hun aan geloof ontbrak, en daarom zeiden ze tegen Jezus: „Geef ons meer geloof” (Lukas 17:5). Hun oprechte verzoek werd verhoord, in het bijzonder met Pinksteren 33 G.T., toen de beloofde heilige geest op de discipelen kwam en hun een dieper inzicht gaf in Gods Woord en voornemen (Johannes 14:26; Handelingen 2:1-4). Gesterkt in hun geloof begonnen de discipelen aan een predikingsveldtocht waardoor het goede nieuws ondanks tegenstand in „heel de schepping die onder de hemel is” werd verkondigd. — Kolossenzen 1:23; Handelingen 1:8; 28:22.
9 Willen we ons geloof opbouwen en vastberaden doorgaan met onze dienst, dan moeten ook wij de bijbel bestuderen, erover mediteren en om heilige geest bidden. Alleen door Gods waarheid in onze geest en ons hart te prenten — net als Jozua, Kaleb en de eerste christelijke discipelen dat deden — zullen we een geloof hebben dat ons de moed geeft die nodig is om in onze geestelijke oorlogvoering te volharden en als overwinnaar uit de strijd te komen. — Romeinen 10:17.
Alleen geloven dat God bestaat is niet genoeg
10. Wat omvat waar geloof?
10 Zoals is aangetoond door degenen die in de oudheid hun integriteit bewaarden, houdt het soort van geloof dat moed geeft en tot volharding leidt meer in dan geloven dat God bestaat (Jakobus 2:19). Er is voor nodig dat we Jehovah als persoon leren kennen en volledig op hem vertrouwen (Psalm 78:5-8; Spreuken 3:5, 6). Het betekent dat we met ons hele hart geloven dat acht slaan op Gods wetten en beginselen het allerbeste voor ons is (Jesaja 48:17, 18). Het houdt ook in dat we er absoluut zeker van zijn dat Jehovah al zijn beloften zal vervullen en dat hij „de beloner wordt van wie hem ernstig zoeken”. — Hebreeën 11:1, 6; Jesaja 55:11.
11. Hoe werden Jozua en Kaleb wegens hun geloof en moed gezegend?
11 Zo’n geloof is niet statisch. Het groeit als we de waarheid in ons leven toepassen, de voordelen ervan ’proeven’, de verhoring van onze gebeden ’zien’ en ook in andere opzichten Jehovah’s leiding in ons leven waarnemen (Psalm 34:8; 1 Johannes 5:14, 15). We kunnen er zeker van zijn dat het geloof van Jozua en Kaleb zich verdiepte toen ze Gods goedheid smaakten (Jozua 23:14). Denk eens aan de volgende punten: Ze overleefden de veertigjarige tocht door de wildernis, zoals God had beloofd (Numeri 14:27-30; ). Ze mochten een actieve rol spelen in de zes jaar durende verovering van Kanaän. En tot slot kregen ze een lang leven in goede gezondheid en ontvingen ze ook nog eens een eigen erfdeel. Jehovah schenkt inderdaad rijke beloningen aan hen die hem moedig en vol geloof dienen! — 32:11, 12Jozua 14:6, 9-14; 19:49, 50; 24:29.
12. Hoe ’maakt Jehovah zijn woord groot’?
12 Gods liefderijke goedheid jegens Jozua en Kaleb herinnert ons aan de woorden van de psalmist: „Gij hebt uw woord grootgemaakt zelfs boven heel uw naam” (Psalm 138:2). Als Jehovah zijn naam aan een belofte verbindt, dan wordt de vervulling van die belofte „grootgemaakt” in de zin dat ze alle verwachtingen overtreft (Efeziërs 3:20). Jehovah stelt degenen die ’heerlijke verrukking in hem scheppen’, nooit teleur. — Psalm 37:3, 4.
Een man die „God welgevallig was”
13, 14. Waarom had Henoch geloof en moed nodig?
13 We kunnen veel over geloof en moed leren door stil te staan bij het voorbeeld van nog een voorchristelijke getuige: Henoch. Waarschijnlijk wist Henoch al voordat hij begon te profeteren dat zijn geloof en moed op de proef gesteld zouden worden. Waarom? Omdat Jehovah in Eden had verklaard dat er vijandschap, of haat, zou bestaan tussen degenen die God dienen en degenen die Satan de Duivel dienen (Genesis 3:15). Henoch wist ook dat die haat al vroeg in de menselijke geschiedenis tot een uitbarsting was gekomen toen Kaïn zijn broer Abel vermoordde. Hun vader, Adam, leefde namelijk nog bijna 310 jaar nadat Henoch geboren was. — Genesis 5:3-18.
14 Maar ondanks dat alles bleef Henoch moedig ’met de ware God wandelen’ en veroordeelde hij de „aanstootgevende dingen” die de mensen tegen Jehovah zeiden (Genesis 5:22; Judas 14, 15). Dat onbevreesde standpunt voor de ware aanbidding bezorgde Henoch kennelijk veel vijanden, zodat zijn leven gevaar liep. In dit geval spaarde Jehovah zijn profeet voor de smarten van de dood. Nadat Jehovah Henoch duidelijk had gemaakt „dat hij God welgevallig was geweest”, ’bracht hij hem over’ van het leven naar de dood, misschien tijdens een profetische trancetoestand. — Hebreeën 11:5, 13; Genesis 5:24.
15. Welk goede voorbeeld heeft Henoch Jehovah’s hedendaagse dienstknechten gegeven?
15 Onmiddellijk nadat Paulus over Henochs overbrenging had gesproken, beklemtoonde hij opnieuw het belang van geloof. Hij zei: „Bovendien is het zonder geloof onmogelijk [God] welgevallig te zijn” (Hebreeën 11:6). Henochs geloof gaf hem dus de moed om met Jehovah te wandelen en Zijn oordeelsboodschap aan een goddeloze wereld bekend te maken. Henoch is daarin een goed voorbeeld voor ons. Wij hebben zo’n zelfde werk te doen in een wereld die vijandig tegenover de ware aanbidding staat en door en door slecht is. — Psalm 92:7; Mattheüs 24:14; Openbaring 12:17.
Moed als gevolg van godvruchtige vrees
16, 17. Wie was Obadja, en in welke omstandigheden bevond hij zich?
16 Naast geloof is er nog een eigenschap die ons helpt moedig te zijn, namelijk eerbiedige vrees voor God. Laten we eens stilstaan bij een bijzonder voorbeeld van een godvrezend man uit de tijd van de profeet Elia en koning Achab, die over het noordelijke koninkrijk Israël regeerde. Tijdens Achabs regering was het noordelijke koninkrijk op ongekende schaal met 1 Koningen 16:30-33; 18:19.
Baälaanbidding besmet. Er waren zelfs 450 profeten van Baäl en 400 profeten van de heilige paal, een fallussymbool, die „aan de tafel van Izebel”, de vrouw van Achab, aten. —17 Als een meedogenloze vijand van Jehovah probeerde Izebel de ware aanbidding in het hele land uit te roeien. Ze vermoordde enkele profeten van Jehovah en probeerde zelfs Elia te doden, maar die ontkwam door op aanwijzing van God naar de overkant van de Jordaan te vluchten (1 Koningen 17:1-3; 18:13). Kun je je voorstellen hoe moeilijk het geweest moet zijn om in die tijd aan de zuivere aanbidding vast te houden in het noordelijke koninkrijk? Erger nog, hoe zou het geweest zijn als je in het koninklijk paleis zelf werkte? Dat was de situatie waarin de godvrezende Obadja *, de beheerder van Achabs huishouding, zich bevond. — 1 Koningen 18:3.
18. Wat maakte Obadja uitzonderlijk als aanbidder van Jehovah?
18 Ongetwijfeld was Obadja voorzichtig en discreet in zijn aanbidding van Jehovah. Maar hij ging geen compromissen aan. Eén Koningen 18:3 vertelt ons: „Obadja zelf nu had er blijk van gegeven iemand te zijn die Jehovah ten zeerste vreesde.” Obadja’s vrees voor God was dus uitzonderlijk! Die vrees gaf hem een opmerkelijke moed, wat onmiddellijk nadat Izebel Jehovah’s profeten had vermoord, duidelijk werd.
19. Wat deed Obadja, waaruit zijn moed blijkt?
19 We lezen: „[Het] gebeurde . . . dat toen Izebel Jehovah’s profeten afsneed, Obadja voorts honderd profeten nam en hen vijftig bij vijftig in een grot verborgen hield, en hij voorzag hen van brood en water” (1 Koningen 18:4). Zoals je je kunt voorstellen, was het een heel gevaarlijke onderneming om in het geheim honderd man te eten te geven. Obadja moest niet alleen vermijden dat hij door Achab en Izebel betrapt werd, maar ook dat hij ontdekt werd door de 850 valse profeten die vaak in het paleis kwamen. Trouwens, de vele andere valse aanbidders in het land, van boer tot vorst, zouden ongetwijfeld elke gelegenheid hebben aangegrepen om Obadja te verraden en zo bij de koning en de koningin in de gunst te komen. Toch voorzag Obadja, bijna pal voor de ogen van al die afgodenaanbidders, moedig in de behoeften van Jehovah’s profeten. Wat een kracht kan vrees voor God hebben!
20. Hoe werd Obadja door zijn godvruchtige vrees geholpen, en hoe helpt zijn voorbeeld jou?
20 Omdat Obadja’s moed het gevolg was van godvruchtige vrees, beschermde Jehovah hem kennelijk tegen zijn vijanden. Spreuken 29:25 zegt: „Het beven voor mensen, dat spant een strik, maar hij die op Jehovah vertrouwt, zal beschermd worden.” Obadja was geen supermens; hij was bang om betrapt en gedood te worden, net als wij dat zouden zijn (1 Koningen 18:7-9, 12). Maar godvruchtige vrees gaf hem de moed om de mensenvrees die hij eventueel had, te overwinnen. Obadja is een goed voorbeeld voor ons allemaal, vooral voor degenen die Jehovah aanbidden ondanks het gevaar hun vrijheid of zelfs hun leven te verliezen (Mattheüs 24:9). Laten we allemaal ons best doen om Jehovah „met godvruchtige vrees en ontzag” te aanbidden. — Hebreeën 12:28.
21. Wat wordt in het volgende artikel besproken?
21 Geloof en godvruchtige vrees zijn niet de enige eigenschappen die moed geven; liefde kan een nog sterkere uitwerking hebben. „God heeft ons niet een geest van lafhartigheid gegeven, maar van kracht en van liefde en van gezond verstand”, schreef Paulus (2 Timotheüs 1:7). In het volgende artikel zullen we zien hoe liefde ons kan helpen Jehovah in deze kritieke laatste dagen moedig te dienen. — 2 Timotheüs 3:1.
[Voetnoot]
^ ¶17 Niet de profeet Obadja.
Overzichtsvragen
• Wat hielp Jozua en Kaleb om moedig te zijn?
• Wat houdt waar geloof in?
• Waarom maakte Henoch Gods boodschap onbevreesd bekend?
• Hoe helpt godvruchtige vrees ons moedig te zijn?
[Studievragen]
[Illustratie op blz. 16, 17]
Jehovah gebood Jozua: „Wees moedig en sterk”
[Illustratie op blz. 18]
Obadja verzorgde en beschermde Gods profeten
[Illustratie op blz. 19]
Henoch maakte moedig Gods woord bekend