Juiste keuzes hebben geleid tot levenslange zegeningen
Levensverhaal
Juiste keuzes hebben geleid tot levenslange zegeningen
Verteld door Paul Kushnir
IN 1897 emigreerden mijn grootouders met hun kinderen vanuit Oekraïne naar Canada en vestigden zich in de buurt van Yorkton (Saskatchewan). Ze hadden drie jongens en een meisje. Dat meisje, Marinka, werd in 1923 mijn moeder; ik was haar zevende kind. Het leven in die tijd was eenvoudig maar vredig. We hadden gezond eten en warme kleding, en de overheid zorgde voor noodzakelijke voorzieningen. Buren waren altijd bereid elkaar te helpen met grote karweien. In de winter van 1925 werden we bezocht door een van de Bijbelonderzoekers, zoals Jehovah’s Getuigen in die tijd bekendstonden. Dat bezoek heeft ons ertoe aangezet keuzes te maken waar ik nog steeds dankbaar voor ben.
Wij leren de waarheid kennen
Mijn moeder nam enkele brochures van de Bijbelonderzoeker aan en besefte al gauw dat ze de waarheid had gevonden. Ze maakte snel geestelijke vorderingen en werd in 1926 gedoopt. Toen mijn moeder een Bijbelonderzoeker werd, kreeg ons gezin een totaal ander leven. Ons huis werd een zoete inval voor reizende opzieners, die pelgrims werden genoemd, en andere Bijbelonderzoekers. In 1928 liet een reizend opziener ons het „Eureka-Drama” zien, een vereenvoudigde versie van het „Photo-Drama der Schepping”. Hij leende van ons kinderen een speelgoedkikker die een klikgeluidje maakte. Als de kikker klikte, moest er een dia gewisseld worden. We waren heel trots op onze bijdrage aan die voorstelling!
Emil Zarysky, een reizend opziener, bezocht ons vaak met zijn ’woonauto’. Soms kwam zijn volwassen zoon mee, die ons kinderen aanmoedigde om te overwegen pionier (fulltimeprediker) te worden. Ook bleven er vaak pioniers bij ons logeren. Mijn moeder leende een pionier een keer een overhemd terwijl ze het zijne herstelde. Toen hij wegging, nam hij het 1 Petrus 4:8, 9.
per ongeluk mee. Een hele tijd later stuurde hij het terug en verontschuldigde zich dat het zo lang geduurd had. „Ik had geen tien cent voor een postzegel”, schreef hij. Had hij het overhemd maar gehouden! Ik hoopte dat ik ooit net zo opofferingsgezind kon zijn als die pioniers. Ik ben dankbaar dat mijn moeder zo gastvrij was, want dat heeft ons leven verrijkt en onze liefde voor de broederschap sterker gemaakt. —Mijn vader is nooit een Bijbelonderzoeker geworden; toch bood hij ook geen tegenstand. In 1930 mochten de broeders zelfs zijn grote schuur gebruiken voor een eendaags congres. Hoewel ik nog maar zeven was, maakten de vreugde en de waardigheid van die gebeurtenis indruk op me. Mijn vader stierf in 1933. Mijn moeder, die toen weduwe was met acht kinderen, week geen duimbreed van haar vaste besluit om ons op het pad van de ware aanbidding te houden. Ze nam me altijd mee naar de vergaderingen. Die leken eindeloos lang te duren, en ik wilde liever bij de andere kinderen zijn die van hun ouders buiten mochten spelen. Maar uit respect voor mijn moeder bleef ik zitten. Als mijn moeder aan het koken was, citeerde ze vaak een Bijbeltekst en ik moest dan raden waar die stond. Toen we in 1933 een recordoogst binnenhaalden, kocht mijn moeder van de extra inkomsten een auto. Enkele buren vonden dat geldverspilling, maar zij hoopte dat de auto een hulp zou zijn bij onze theocratische activiteiten. En ze had gelijk.
Anderen helpen me juiste keuzes te maken
Er komt een tijd dat een jongere keuzes moet maken die invloed zullen hebben op zijn toekomst. Toen die tijd voor mijn oudere zussen Helen en Kay aanbrak, gingen ze pionieren. Mijn moeder vroeg John Jazewsky, een pionier en voorbeeldige jongeman die bij ons gelogeerd had, of hij niet een tijdje wilde komen om op de boerderij te helpen. Later trouwde John met Kay, en ze gingen samen bij ons in de buurt pionieren. Toen ik twaalf was, nodigden ze me uit om tijdens mijn schoolvakantie met ze in de velddienst te gaan. Dat gaf me een voorproefje van het pioniersleven.
Na verloop van tijd konden mijn broer John en ik zo’n beetje de hele boerderij runnen. Zo had mijn moeder de gelegenheid om in de zomermaanden te dienen als hulppionier, zoals dat nu genoemd wordt. Ze gebruikte een tweewielige kar die getrokken werd door een oud paard. Mijn vader had de koppige ouwe knol Saul genoemd, maar voor mijn moeder was hij een mak paard dat ze wel aankon. John en ik hielden van de boerderij, maar doordat mijn moeder telkens als ze van de velddienst thuiskwam haar ervaringen vertelde, begon onze liefde steeds meer te verschuiven van de boerderij naar de pioniersdienst. Vanaf 1938 ging ik meer tijd aan de velddienst besteden, en op 9 februari 1940 werd ik gedoopt.
Enige tijd later werd ik in de gemeente aangesteld als dienaar. Ik droeg zorg voor de gemeenteadministratie en was altijd heel blij als er toename was. Ik had een persoonlijk predikingsgebied in een plaatsje zo’n zestien kilometer verderop. ’s Winters liep ik daar elke week naartoe en sliep dan een of twee nachten op zolder bij een gezin dat belangstelling voor de Bijbel had. Na een gesprek met de lutherse dominee — dat ik niet zo tactvol had aangepakt — dreigde hij de politie achter me aan te sturen als ik zijn kudde niet met rust liet. Dat maakte me alleen nog maar vastberadener om door te gaan.
In 1942 maakten mijn zus Kay en haar man, John, plannen om een congres in Cleveland (Ohio, VS) bij te wonen. En ik mocht mee!
Dat congres was een van de beste dingen die ik ooit heb meegemaakt. Daar kregen mijn plannen voor de toekomst vaste vorm. Toen broeder Nathan Knorr, die destijds het opzicht over het wereldwijde werk had, een motiverende oproep deed voor tienduizend pioniers, besloot ik meteen dat ik daarbij wilde horen!In januari 1943 bezocht Henry, een reizend opziener, onze gemeente. Hij hield een stimulerende lezing die ons helemaal enthousiast maakte. De dag na zijn lezing was het veertig graden onder nul, en door de hevige noordwestenwind was de gevoelstemperatuur zelfs nog lager. Normaal gesproken zouden we tijdens zo’n koudegolf binnen blijven, maar Henry popelde om in de dienst te gaan. Hij en anderen gingen in een overdekte arrenslee voorzien van een houtkacheltje naar een dorp elf kilometer verderop. Ik ging alleen op stap en bezocht een gezin met vijf jongens. Ze gingen in op mijn aanbod om de Bijbel te bestuderen, en na verloop van tijd kwamen ze in de waarheid.
Prediken onder verbodsbepalingen
Tijdens de Tweede Wereldoorlog was het predikingswerk in Canada verboden. We moesten onze Bijbelse lectuur verborgen houden, en onze boerderij had daar een heleboel plekjes voor. De politie deed vaak huiszoeking bij ons maar vond nooit iets. In de prediking gebruikten we alleen de Bijbel. Onze bijeenkomsten beperkten we tot kleine groepjes, en mijn broer John en ik werden uitgekozen om in het geheim te koerieren.
Tijdens de oorlog deed onze gemeente mee met de landelijke verspreiding van de brochure End of Nazism. We trokken er in het holst van de nacht op uit. Ik was heel nerveus. We slopen naar elk huis toe en lieten een brochure bij de voordeur achter. Ik had nog nooit zoiets engs gedaan. Wat een opluchting toen we de laatste brochure bezorgd hadden! Daarna haastten we ons terug naar de geparkeerde auto, controleerden of iedereen er was en verdwenen in het nachtelijk duister.
Pioniersdienst, gevangenisstraf en congressen
Op 1 mei 1943 nam ik afscheid van mijn moeder. Met twintig dollar op zak en een koffertje bij me vertrok ik naar mijn eerste pionierstoewijzing: Quill Lake (Saskatchewan). Daar werd ik gastvrij ontvangen door broeder Tom Troop en zijn lieve gezin. Het jaar daarop ging ik naar een geïsoleerd gebied in Weyburn (eveneens Saskatchewan). Toen ik op 24 december 1944 met straatwerk bezig was, werd ik gearresteerd. Na een tijdje in de plaatselijke gevangenis te hebben gezeten, werd ik overgeplaatst naar een werkkamp in Jasper (Alberta). Ik zat daar samen met andere Getuigen, omringd door de pracht van Jehovah’s schepping, de Canadian Rockies. Begin 1945 gaven de kampautoriteiten ons toestemming een vergadering te bezoeken in Edmonton (Alberta). Broeder Knorr gaf een fascinerend bericht over de vooruitgang van het wereldwijde werk. We zagen vol verlangen uit naar de dag dat we vrijgelaten zouden worden en weer een volledig aandeel aan de bediening konden hebben.
Toen ik vrijkwam, ging ik opnieuw pionieren. Kort daarna werd bekendgemaakt dat het „Uitbreiding tot alle natiën”-congres in Los Angeles (VS) gehouden zou worden. Een broeder in mijn nieuwe pioniersgebied had een vrachtwagen, waarin hij twintig zitplaatsen creëerde. Op 1 augustus 1947 begonnen we aan een onvergetelijke reis van in totaal 7200 kilometer door prairies, woestijnen en magnifieke landschappen zoals die van de nationale parken Yellowstone en Yosemite. De hele reis duurde 27 dagen — prachtig!
Het congres zelf was een zegen die ik nooit meer zou vergeten. Om helemaal in de congressfeer op te gaan, bood ik me aan om overdag dienstverlener te zijn en ’s nachts te waken. Na een vergadering te hebben bijgewoond voor belangstellenden voor de zendingsdienst, vulde ik een formulier in, maar ik had geen hoge verwachtingen. Ondertussen bood ik me in 1948, naar aanleiding van een oproep, aan om als pionier te dienen in de Canadese provincie Quebec. — Jesaja 6:8.
Gilead en daarna
In 1949 was ik opgetogen een uitnodiging te ontvangen om de veertiende klas van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead bij te wonen. Die opleiding versterkte mijn geloof en bracht me dichter tot Jehovah. John en Kay hadden reeds de elfde klas bijgewoond en dienden als zendelingen in Noord-Rhodesië (nu Zambia). Mijn broer John studeerde in 1956 van Gilead af. Hij heeft samen met zijn vrouw, Frieda, 32 jaar in Brazilië gediend, tot aan zijn dood.
Op de dag van mijn graduatie werd ik geweldig aangemoedigd door twee telegrammen: een van mijn moeder en een van de familie Troop in Quill Lake. Het laatste telegram, met het opschrift „Raad voor een afgestudeerde”, luidde: „Dit is voor jou de dag der dagen, een dag die je altijd zult koesteren. Mogen succes en geluk je ten deel vallen.”
Ik werd aan de stad Quebec toegewezen, maar ik bleef nog een tijdje op de Kingdom Farm in de staat New York, waar de Gileadschool toen gevestigd was. Op een dag vroeg broeder Knorr me of ik naar België wilde gaan. Maar een paar dagen later vroeg hij me of ik een toewijzing in Nederland zou willen aanvaarden. Toen ik de toewijzingsbrief ontving, stond daarin dat ik als bijkantoordienaar zou gaan fungeren. Ik was totaal overweldigd.
Op 24 augustus 1950 vertrok ik per schip op een elfdaagse reis naar Nederland — tijd genoeg om de Engelse Nieuwe-Wereldvertaling van de Christelijke Griekse Geschriften te lezen, die net vrijgegeven was. Ik kwam op 5 september 1950 in Rotterdam aan, waar ik door enkele leden van de Bethelfamilie hartelijk welkom werd geheten. Ondanks de verwoestingen die de Tweede Wereldoorlog had aangericht, hadden de broeders hun best gedaan om de christelijke activiteiten weer op gang te brengen. Terwijl ik luisterde naar hun verhalen over de manier waarop ze onder zware vervolging loyaal waren gebleven, dacht ik dat het voor die broeders weleens moeilijk zou kunnen zijn om nu onder het opzicht van een jonge, onervaren bijkantoordienaar te dienen. Maar al snel werd duidelijk dat ik me geen zorgen had hoeven maken.
Uiteraard hadden sommige zaken aandacht nodig. Ik was net vóór een congres aangekomen en was ervan onder de indruk te zien dat duizenden congresgangers op het congresterrein waren ondergebracht. Voor het volgende congres deed ik de suggestie om slaapplaatsen bij mensen thuis te regelen. De broeders vonden dat een goed idee — alleen niet voor hun land. Na over de kwestie geredeneerd te hebben, sloten we een compromis: de helft van de congresgangers zou op het congresterrein ondergebracht worden en de andere helft in huizen van niet-Getuigen in de congresstad. Met enige trots vertelde ik broeder Knorr over onze oplossing toen hij het congres bezocht. Maar elk gevoel van voldaanheid werd al snel de grond in geboord toen ik later in de Engelse Wachttoren het volgende bericht over ons congres las: „Wij zijn ervan overtuigd dat de broeders de volgende
keer eerst in geloof pogingen zullen ondernemen om de congresgangers onder te brengen op de doeltreffendste plaats om getuigenis te geven: bij mensen thuis.” En dat hebben we gedaan!In juli 1961 werden twee afgevaardigden van ons bijkantoor samen met afgevaardigden van andere bijkantoren uitgenodigd voor een vergadering in Londen. Broeder Knorr maakte bekend dat de Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift in meerdere talen beschikbaar zou komen, waaronder het Nederlands. Dat was nog eens opwindend nieuws! Gelukkig hadden we geen idee van de omvang van zo’n project. Twee jaar later, op het congres in New York in 1963, mocht ik meedoen aan een demonstratie tijdens de lezing waarin de Nieuwe-Wereldvertaling van de Christelijke Griekse Geschriften in het Nederlands werd vrijgegeven.
Beslissingen en nieuwe toewijzingen
In augustus 1961 trouwde ik met Leida Wamelink. Haar hele familie had in 1942 tijdens de nazivervolging de waarheid aanvaard. Leida was in 1950 gaan pionieren en diende vanaf 1953 op Bethel. Haar ijver op Bethel en in de gemeente was voor mij een aanwijzing dat ze een trouwe partner in mijn bediening zou zijn.
Ruim een jaar na ons trouwen werd ik uitgenodigd om voor tien maanden naar Brooklyn te gaan voor extra opleiding. Er waren echter geen regelingen getroffen dat vrouwen met hun man mee konden. Hoewel haar gezondheid niet zo goed was, stond Leida erop dat ik de uitnodiging zou aanvaarden. Later werden haar gezondheidsproblemen erger. We probeerden ons werk op Bethel vol te houden, maar uiteindelijk besloten we dat het praktischer zou zijn om onze volletijddienst in het veld voort te zetten. Dus gingen we in de reizende dienst. Kort daarna moest mijn vrouw een zware operatie ondergaan. Met de liefdevolle steun van vrienden konden we de situatie aan, en een jaar later konden we zelfs een aanstelling in het districtswerk aanvaarden.
We hebben zeven jaar genoten van het reizende werk. Maar toen moesten we weer een belangrijke keuze maken toen me werd gevraagd naar Bethel te komen om leraar te worden van de Koninkrijksbedieningsschool. We stemden toe, hoewel het een moeilijke overgang was omdat we van de reizende dienst hielden. De 47 klassen die ik les heb mogen geven en die elk twee weken duurden, waren een mooie gelegenheid om geestelijke zegeningen met gemeenteouderlingen te delen.
In die periode was ik voorbereidingen aan het treffen om mijn moeder in 1978 te gaan bezoeken. Maar toen kregen we op 29 april 1977 onverwachts een telegram waarin stond dat mijn moeder overleden was. Ik was helemaal ontdaan toen ik besefte dat ik niet langer haar warme stem zou kunnen horen of haar zou kunnen zeggen hoe dankbaar ik was voor alles wat ze voor mij gedaan had.
Toen de Koninkrijksbedieningsschool voorbij was, werd ons gevraagd of we leden van de Bethelfamilie wilden worden. De daaropvolgende jaren heb ik tien jaar als coördinator van het bijkantoorcomité gediend. Na verloop van tijd stelde het Besturende Lichaam een nieuwe coördinator aan, die deze verantwoordelijkheid beter aankon. Daar ben ik heel dankbaar voor.
Dienen naargelang onze leeftijd het toelaat
Leida en ik zijn nu allebei 83 jaar. Ik ben ruim 60 jaar in de volletijddienst, waarvan 45 jaar met mijn loyale vrouw. Ze heeft haar ondersteuning in al onze toewijzingen altijd als onderdeel van haar heilige dienst voor Jehovah bezien. Momenteel doen we wat we kunnen op Bethel en in de gemeente. — Jesaja 46:4.
Nu en dan denken we graag nog eens terug aan enkele van de hoogtepunten in ons leven. We hebben geen spijt van wat we in Jehovah’s dienst hebben gedaan, en we zijn ervan overtuigd dat de keuzes die we vroeg in ons leven gemaakt hebben, de allerbeste waren. We zijn vastbesloten Jehovah met al onze kracht te blijven dienen en eren.
[Illustratie op blz. 13]
Met Bill, mijn oudste broer, en Saul, ons paard
[Illustratie op blz. 15]
Onze trouwdag in augustus 1961
[Illustratie op blz. 15]
Leida en ik nu