Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Ik zag uit naar een Koninkrijk dat „geen deel van deze wereld” is

Ik zag uit naar een Koninkrijk dat „geen deel van deze wereld” is

Levensverhaal

Ik zag uit naar een Koninkrijk dat „geen deel van deze wereld” is

Verteld door Nikolaj Goetsoeljak

Al 41 dagen en nachten was er in het kamp waar ik gevangenzat een oproer aan de gang. Plotseling schrok ik wakker van kanonschoten. Tanks rolden het kamp binnen, gevolgd door soldaten. De aanval op de gevangenen was begonnen. Mijn leven hing aan een zijden draadje.

HOE was ik in die situatie terechtgekomen? Ik zal het uitleggen. Het oproer vond plaats in 1954. Ik was toen dertig. Net als veel andere Getuigen van Jehovah onder het sovjetregime was ik gevangengezet omdat ik in politieke kwesties neutraal bleef en anderen over het koninkrijk van God vertelde. Onze groep Getuigen bestond uit 46 mannen en 34 vrouwen. We zaten in een werkkamp dicht bij het dorp Kengir in het centrale deel van Kazachstan. Daar leefden we met duizenden andere gevangenen.

Josif Stalin, de leider van de Sovjet-Unie, was het jaar daarvoor gestorven. Veel gevangenen hoopten dat de nieuwe regering in Moskou naar hun klachten over de wantoestanden in de kampen zou luisteren. De ontevredenheid onder de gevangenen draaide uiteindelijk uit op een openlijk gevangenisoproer. In de daaropvolgende confrontatie moesten wij als Getuigen zowel aan de geagiteerde oproerlingen als aan de soldaten ons standpunt duidelijk maken. Er was geloof in God nodig om zo’n neutraal standpunt in te nemen.

Opstand!

Op 16 mei begon de onrust in het gevangenenkamp. Twee dagen later weigerden ruim 3200 gevangenen aan het werk te gaan omdat ze betere kampomstandigheden en concessies voor politieke gevangenen eisten. Toen ging het allemaal heel snel. Eerst dreven de oproerlingen de cipiers het kamp uit. Daarna maakten ze openingen in de omheining. Vervolgens sloopten ze de muren die de mannen- en vrouwenzone scheidden en creëerden op die manier zogenoemde gezinsbarakken. In de roes van de daaropvolgende dagen gingen sommige gevangenen zelfs trouwen, en hun huwelijk werd voltrokken door priesters die eveneens gevangenzaten. In de drie kampafdelingen waar het oproer plaatsvond, nam bijna iedereen van de 14.000 gevangenen eraan deel.

De oproerlingen organiseerden een kampcommissie om met het leger te onderhandelen. Maar al snel kregen de leden van de commissie ruzie, en uiteindelijk kwam de macht in handen van de fanatieksten. De sfeer werd steeds grimmiger. Om de ’orde’ te handhaven organiseerden de leiders van het oproer een militaire sectie, een sectie voor interne veiligheid en een voor propaganda. Ze gebruikten luidsprekers die verspreid door het kamp aan palen waren bevestigd om vurige boodschappen uit te zenden en zo de geest van opstand levend te houden. De oproerlingen zorgden ervoor dat anderen niet konden ontsnappen, straften degenen die zich tegen hen verzetten en maakten duidelijk dat ze iedereen zouden doden die niet aan hun eisen voldeed. Er gingen zelfs geruchten dat er al gevangenen geëxecuteerd waren.

Omdat de oproerlingen een militaire aanval verwachtten, namen ze uitgebreide maatregelen voor hun verdediging. Om er zeker van te zijn dat een zo groot mogelijk aantal gevangenen toegerust zou zijn om het kamp te verdedigen, gaven de leiders alle gevangenen de opdracht zich te bewapenen. Gevangenen sloopten daarvoor het ijzeren traliewerk van de vensters en smeedden er messen en andere wapens van. Het lukte hun zelfs om aan vuurwapens en explosieven te komen.

Onder druk gezet om mee te doen

In die periode werd ik door twee oproerlingen benaderd. Een van hen stak me een pas geslepen mes toe. „Neem dit mes!”, beval hij. „Je zult het nodig hebben om je te beschermen.” In stilte vroeg ik Jehovah of hij me wilde helpen kalm te blijven. Ik antwoordde: „Ik ben een christen, een van Jehovah’s Getuigen. Andere Getuigen en ik zitten hier omdat we een strijd voeren, niet tegen mensen, maar tegen onzichtbare geestenkrachten. Onze wapens tegen hen zijn ons geloof en onze hoop op Gods koninkrijk.” — Efeziërs 6:12.

Tot mijn verbazing knikte de man om aan te geven dat hij het begreep. De andere man daarentegen verkocht me een flinke klap. Daarna gingen ze weg. De oproerlingen gingen alle barakken langs en probeerden de Getuigen te dwingen aan de opstand mee te doen. Maar al onze broeders en zusters weigerden.

Het neutrale standpunt van Jehovah’s Getuigen werd op een vergadering van de oproercommissie besproken. „Leden van alle religies — baptisten, adventisten, leden van de pinksterbeweging en alle anderen — doen mee met het oproer. Alleen Jehovah’s Getuigen weigeren”, merkten ze op. „Wat zullen we met ze doen?” Iemand stelde voor om één Getuige in de gevangenisoven te werpen om ons bang te maken. Maar een voormalig militair functionaris, een gevangene die door de anderen gerespecteerd werd, stond op en zei: „Dat is geen goed idee. We moeten ze allemaal bij elkaar in één barak zetten helemaal aan de rand van het kamp, naast de poort. Als het leger ons dan met tanks aanvalt, zullen de Getuigen als eersten overreden worden. En wij zijn dan niet schuldig aan hun dood.” De anderen gingen met zijn voorstel akkoord.

In een gevaarlijke positie

Kort daarna liepen gevangenen het kamp rond en schreeuwden: „Alle Jehovah’s Getuigen naar buiten!” Vervolgens dreven ze ons alle tachtig naar een barak aan de rand van het kamp. Ze sleepten de stapelbedden de barak uit om binnen meer ruimte te creëren en bevalen ons naar binnen te gaan. Die barak werd onze gevangenis binnen de gevangenis.

Om wat privacy te hebben naaiden de zusters in onze groep lakens aan elkaar, die we gebruikten om de barak in twee afdelingen te verdelen: een voor de mannen en een voor de vrouwen. (Later maakte een Getuige in Rusland een tekening van die barak, die hieronder te zien is.) Terwijl we in die krappe ruimte verbleven, baden we vaak samen en vroegen Jehovah vurig of hij ons wijsheid wilde geven en „kracht die datgene wat normaal is te boven gaat”. — 2 Korinthiërs 4:7.

Al die tijd bevonden we ons op een gevaarlijke plek: tussen de oproerlingen en het sovjetleger in. Niemand van ons wist wat ze aan elk van de kanten van plan waren. „Blijf er niet naar gissen”, raadde een oudere, getrouwe broeder aan. „Jehovah zal ons niet in de steek laten.”

Onze lieve zusters — zowel jong als oud — gaven van een buitengewoon doorzettingsvermogen blijk. Er was een zuster bij van een jaar of tachtig, die extra hulp nodig had. Andere waren ziek en hadden behoefte aan medische zorg. De deuren van de barak moesten de hele tijd open blijven zodat de oproerlingen ons continu in de gaten konden houden. ’s Nachts kwamen gewapende gevangenen de barak binnen. Soms hoorden we hen zeggen: „Het koninkrijk van God slaapt.” Als we overdag naar de eetzaal mochten, bleven we altijd bij elkaar en baden we of Jehovah ons wilde beschermen tegen gewelddadige personen.

In de barak probeerden we elkaar geestelijk te sterken. Vaak vertelde een broeder bijvoorbeeld een verhaal uit de Bijbel, net luid genoeg zodat de rest het kon horen. Daarna paste hij het verslag toe op onze omstandigheden. Eén oudere broeder vertelde vooral graag over Gideons leger. „Driehonderd mannen met muziekinstrumenten in hun handen vochten in Jehovah’s naam tegen 135.000 gewapende soldaten. Alle driehonderd keerden ongedeerd terug”, hield hij ons voor (Rechters 7:16, 22; 8:10). Dit en andere Bijbelse voorbeelden gaven ons geestelijke kracht. Ik was nog niet zo lang een Getuige, maar het krachtige geloof van ervarener broeders en zusters moedigde me enorm aan. Ik voelde dat Jehovah echt met ons was.

De strijd begint

Er gingen enkele weken voorbij, en de spanningen in het kamp namen toe. De onderhandelingen tussen de oproerlingen en de autoriteiten werden steeds intensiever. De leiders van het oproer stonden erop dat het centrale bestuur in Moskou een vertegenwoordiger zond met wie ze om de tafel konden gaan zitten. De autoriteiten eisten dat de oproerlingen zich overgaven, hun wapens inleverden en weer aan het werk gingen. Beide kanten weigerden toe te geven. Inmiddels was het kamp omsingeld door troepen die klaarstonden om bij het eerste bevel het kamp te bestormen. Ook de oproerlingen waren klaar voor de strijd; ze hadden barricaden opgeworpen en een voorraad wapens aangelegd. Iedereen verwachtte dat de uiteindelijke confrontatie tussen het leger en de gevangenen elk moment kon beginnen.

Op 26 juni schrokken we wakker van een oorverdovend salvo kanonschoten. Tanks verpletterden de omheining en rolden het kamp binnen. Achter de tanks aan renden soldaten van de stoottroepen en vuurden met hun machinepistolen. Gevangenen — mannen en vrouwen — renden op de naderende tanks af, en onder een luid hoerageroep slingerden ze stenen, zelfgemaakte bommen en alles wat ze maar te pakken kregen naar de tanks. Er volgde een hevig gevecht, en wij als Getuigen zaten er middenin. Hoe zou Jehovah onze gebeden om hulp verhoren?

Ineens stormden soldaten onze barak binnen. „Naar buiten, heiligen!”, schreeuwden ze. „Zorg dat jullie buiten de omheining komen!” De bevelvoerende officier gaf de soldaten opdracht niet op ons te schieten maar ons te begeleiden en te beschermen. Terwijl de strijd in volle gang was, zaten wij net buiten het kamp op het gras van de steppe. Urenlang luisterden we naar explosies, schoten, geschreeuw en gekerm uit het kamp. Toen was alles stil. Later, bij het ochtendlicht, zagen we dat soldaten de doden het kamp uitdroegen. We hoorden dat er honderden gevangenen gewond waren geraakt of waren omgekomen.

Later die dag kwam een officier die ik kende naar ons toe. „En, Nikolaj,” vroeg hij trots, „wie heeft jullie gered? Wij of Jehovah?” We bedankten hem oprecht dat hij ons leven had gered en voegden eraan toe: „We geloven dat onze almachtige God, Jehovah, u ertoe heeft aangezet ons te sparen, net zoals hij in Bijbelse tijden anderen ertoe heeft aangezet zijn dienstknechten te bevrijden.” — Ezra 1:1, 2.

Diezelfde officier legde ons ook uit hoe de soldaten wisten wie we waren en waar we zaten. Hij zei dat tijdens een van de onderhandelingen tussen het leger en de oproerlingen, de officieren de oproerlingen ervan beschuldigd hadden dat ze gevangenen die hen niet steunden, ombrachten. De oproerlingen hadden tot hun verdediging aangevoerd dat Jehovah’s Getuigen niet aan het oproer deelnamen maar dat ze niet gedood waren. In plaats daarvan waren alle Getuigen voor straf in één barak gevangengezet. Dat had de legerleiding onthouden.

We bleven trouw aan het Koninkrijk

De bekende Russische auteur Aleksandr Solzjenitsyn vertelt in zijn boek De Goelag Archipel over het gevangenisoproer dat we meemaakten. Over de reden waarom het oproer begon, zegt hij: ’Wij willen natuurlijk de vrijheid, maar wie zal ons die wel geven?’ Als Getuigen van Jehovah in datzelfde gevangenenkamp verlangden wij eveneens naar vrijheid, maar niet gewoon bevrijding uit de gevangenis, maar de vrijheid die alleen Gods koninkrijk kan geven. Toen we ons in de gevangenis bevonden, wisten we dat er kracht van God nodig was om trouw te blijven aan zijn koninkrijk. En Jehovah zorgde voor alles wat we nodig hadden. Hij schonk ons de overwinning zonder dat er messen of granaten aan te pas kwamen. — 2 Korinthiërs 10:3.

„Mijn koninkrijk is geen deel van deze wereld”, zei Jezus tegen Pilatus. „Indien mijn koninkrijk een deel van deze wereld was, zouden mijn dienaren hebben gestreden” (Johannes 18:36). Als volgelingen van Christus namen we dan ook geen deel aan politieke geschillen. We waren blij dat het tijdens en na het oproer voor anderen duidelijk was dat we loyaal waren aan Gods koninkrijk. Solzjenitsyn schreef over ons in die periode: „De Jehova’s Getuigen lieten hun regels prevaleren en weigerden wapens in handen te nemen, versterkingen aan te leggen, op wacht te staan.”

Er zijn ondertussen ruim vijftig jaar verstreken. Maar ik denk nog vaak met dankbaarheid aan die woelige tijd terug omdat ik duurzame lessen heb geleerd, zoals op Jehovah te blijven wachten en volledig op zijn machtige arm te vertrouwen. Net als vele andere Getuigen in de voormalige Sovjet-Unie heb ik ervaren dat Jehovah echt vrijheid, bescherming en bevrijding schenkt aan hen die een Koninkrijk verwachten dat „geen deel van deze wereld” is.

[Illustraties op blz. 8, 9]

Het werkkamp in Kazachstan waar we gevangenzaten

[Illustratie op blz. 10]

Tekening van de vrouwenafdeling in de barak van de Getuigen

[Illustratie op blz. 11]

Samen met andere broeders bij onze vrijlating