Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Vastbesloten onze bediening te volbrengen

Vastbesloten onze bediening te volbrengen

Levensverhaal

Vastbesloten onze bediening te volbrengen

Verteld door Lena Davison

„Het wordt zwart voor mijn ogen. Ik zie niks”, mompelde de piloot van het vliegtuigje waarin we zaten. Enkele ogenblikken later gleden zijn handen van de stuurknuppel en zakte hij op zijn stoel in elkaar, bewusteloos. Mijn man, die geen vliegervaring had, probeerde wanhopig hem bij te brengen. Maar voordat ik vertel hoe we op het nippertje aan de dood ontsnapten, zal ik eerst uitleggen hoe het kwam dat we ons in een vliegtuig bevonden boven Papoea-Nieuw-Guinea, een van de meest afgelegen plaatsen op aarde.

IK BEN geboren in 1929 in Australië en opgegroeid in Sydney, de hoofdstad van New South Wales. Mijn vader, Bill Muscat, was communist maar geloofde merkwaardig genoeg in God. In 1938 stemde hij er zelfs in toe een nationale petitie te tekenen om Joseph F. Rutherford, van het internationale hoofdkantoor van Jehovah’s Getuigen, een lezing te laten houden in het stadhuis van Sydney.

„Hij moet wel iets belangrijks te vertellen hebben”, zei mijn vader in die tijd tegen ons. Acht jaar later leerden we de essentie van die boodschap kennen. Mijn vader nodigde toen Norman Bellotti, een fulltimeprediker van Jehovah’s Getuigen, bij ons thuis uit om over de Bijbel te praten. Ons gezin aanvaardde in korte tijd de Bijbelse waarheid en werd al snel heel actief in de christelijke bediening.

Halverwege de jaren veertig ging ik van school om mijn moeder, die chronisch ziek was, te helpen. Ik naaide ook kleren om in mijn onderhoud te voorzien. Op zaterdagavond gingen mijn zus Rose en ik altijd samen met een groep pioniers straatwerk doen bij het stadhuis van Sydney. In 1952 studeerde mijn oudere broer, John, af van de zendelingenschool Gilead in de Verenigde Staten. Hij werd toegewezen aan Pakistan. Ik hield ook van de dienst en wilde zijn voorbeeld volgen. Dus begon ik het jaar daarop te pionieren.

Huwelijk en zendingswerk

Kort daarna ontmoette ik John Davison, die op het Australische bijkantoor van Jehovah’s Getuigen werkte. Ik was onder de indruk van zijn nederigheid, zijn stille vastberadenheid en zijn sterke karakter. Hij had in de Tweede Wereldoorlog drie keer gevangengezeten wegens zijn neutrale standpunt. Samen besloten we de christelijke bediening tot ons levenswerk te maken.

John en ik trouwden in juni 1955. We kochten een bus met de bedoeling die om te bouwen tot camper. We wilden die gebruiken om in afgelegen gebieden van Australië te gaan prediken. Het jaar daarop werd er onder Getuigen een oproep gedaan om te verhuizen naar het noordoostelijke deel van het boven Australië gelegen eiland Nieuw-Guinea *. In dat deel van de wereld was de Koninkrijksboodschap nog nooit gepredikt. We boden ons onmiddellijk aan.

In die tijd kon je Nieuw-Guinea alleen binnenkomen met een fulltimewerkcontract, dus begon John werk te zoeken. Hij kon al snel een contract tekenen bij een houtzagerij in New Britain, een veel kleiner eiland dat bij Nieuw-Guinea hoort. Een aantal weken later vertrokken we naar onze nieuwe toewijzing en we kwamen in juli 1956 aan in Rabaul (New Britain). Daar moesten we zes dagen wachten op de boot die ons naar Waterfall Bay zou brengen.

Onze bediening in Waterfall Bay

Na een aantal dagen over ruwe zee gevaren te hebben, kwamen we aan in Waterfall Bay, een grote baai zo’n 240 kilometer ten zuiden van Rabaul. Hier bevond zich een enorme houtzagerij op een open plek in de jungle. Toen we die avond met alle andere werknemers aan tafel zaten, zei de manager: „Tussen haakjes, meneer en mevrouw Davison, het beleid van ons bedrijf is dat alle werknemers vertellen wat hun geloof is.”

We waren er heel zeker van dat zo’n beleid niet bestond, maar ze vonden het blijkbaar verdacht dat we niet rookten. Hoe dan ook, John antwoordde: „We zijn Jehovah’s Getuigen.” Er volgde een ongemakkelijke stilte. De mannen waren veteranen uit de Tweede Wereldoorlog en hadden een vooroordeel tegen de Getuigen wegens hun neutrale standpunt in de oorlog. Vanaf dat moment zochten de mannen naar gelegenheden om het ons moeilijk te maken.

Om te beginnen weigerde de manager ons een koelkast en een fornuis te geven, hoewel we op allebei recht hadden. Ons voedsel dat beperkt houdbaar was bedierf en we waren genoodzaakt te koken op een krakkemikkig kacheltje dat we in de jungle hadden gevonden. Ook mochten de plaatselijke dorpsbewoners geen verse producten aan ons verkopen, dus leefden we van elk beetje groente dat we konden vinden. Bovendien werden we als spionnen bestempeld en zorgvuldig in de gaten gehouden om te zien of we iemand uit de Bijbel onderwezen. Toen kreeg ik ook nog malaria.

Toch waren we vastbesloten onze bediening te volbrengen. Dus vroegen we twee plaatselijke jonge werknemers van de zagerij die Engels spraken, of ze ons Melanesisch-pidgin, de nationale taal, wilden leren. In ruil daarvoor gaven wij hun Bijbelles. In de weekends maakten we lange trektochten om te gaan ’sightseeën’. Onderweg gaven we discreet getuigenis aan elke dorpsbewoner die we tegenkwamen; onze Bijbelstudenten fungeerden als tolk. We staken rivieren over waar een sterke stroming stond en waar gigantische krokodillen op de oevers in de zon lagen. Behalve één keer dat we op het nippertje aan ze ontsnapt zijn, werden we eigenlijk nooit door deze vijandige roofdieren lastiggevallen.

Hulpmiddelen voor de prediking

Toen onze bediening zich begon uit te breiden, besloten we eenvoudige Bijbelse boodschappen uit te typen om die aan belangstellenden te geven. Onze Bijbelstudenten van de houtzagerij hielpen ons de eerste hiervan te vertalen. We waren avonden bezig om honderden traktaten te typen. Die deelden we uit aan dorpsbewoners en zeelui van langskomende boten.

In 1957 bracht John Cutforth *, een ervaren reizend opziener, ons een aanmoedigend bezoek. Hij opperde dat het gebruik van plaatjes een effectieve manier zou kunnen zijn om Bijbelse waarheden te onderwijzen aan mensen die niet kunnen lezen. Hij en mijn man maakten een reeks tekeningen van eenvoudige poppetjes om fundamentele Bijbelse leringen uit te leggen. Daarna waren we er uren mee bezig om die uitgebeelde lessen in schriftjes over te tekenen. Elke Bijbelstudent kreeg een schriftje, dat hij gebruikte om tot anderen te prediken. Deze onderwijsmethode werd uiteindelijk in heel het land gebruikt.

Na tweeënhalf jaar in Waterfall Bay liep ons werkcontract af en kregen we een verblijfsvergunning. Dus aanvaardden we een uitnodiging voor de speciale pioniersdienst.

Terug naar Rabaul

We namen de boot naar Rabaul en stopten onderweg bij een kopra- en cacaoplantage in Wide Bay om de nacht door te brengen. De eigenaars, een al wat ouder echtpaar dat wilde stoppen met werken en naar Australië terug wilde, boden John aan om het beheer van de plantage over te nemen. Dat aanbod was heel verleidelijk, maar toen we die avond de kwestie bespraken, waren we het erover eens dat we niet naar Nieuw-Guinea waren gekomen om materiële rijkdom na te streven. We waren vastbesloten onze bediening als pioniers te volbrengen. Dus vertelden we het echtpaar de volgende dag wat we besloten hadden en stapten we weer op de boot.

In Rabaul voegden we ons bij een groepje Getuigen uit andere landen die naar dit gebied verhuisd waren. De plaatselijke bevolking toonde veel belangstelling voor de Koninkrijksboodschap, en we konden heel wat Bijbelstudies oprichten. Ondertussen hielden we in een plaatselijke gehuurde zaal vergaderingen, die door wel 150 mensen werden bezocht. Velen van hen aanvaardden de waarheid en hielpen om het goede nieuws van Gods koninkrijk in andere delen van het land bekend te maken. — Mattheüs 24:14.

We brachten ook een bezoek aan Vunabal, een dorp zo’n vijftig kilometer van Rabaul vandaan, waar een groep mensen grote belangstelling voor de Bijbelse waarheid toonde. Maar ze trokken al snel de aandacht van een plaatselijke invloedrijke katholiek. Met een groep vrienden van zijn kerk verstoorde hij onze wekelijkse Bijbelstudie en dreef ons het dorp uit. Toen we hoorden dat we de week erop nog meer moeilijkheden konden verwachten, vroegen we of de politie ons wilde vergezellen.

Die dag stonden er over een afstand van enkele kilometers jouwende katholieken langs de weg. Velen van hen stonden klaar om ons te stenigen. Ondertussen had een pastoor honderden stamleden in het dorp bijeengebracht. De politie verzekerde ons dat we het recht hadden om onze vergadering te houden en maakte voor ons een doorgang door de menigte. Maar zodra we onze vergadering begonnen, zweepte de pastoor het gepeupel op tot razernij. Het lukte de politie niet om de meute in bedwang te houden. De politiechef drong er daarom bij ons op aan te vertrekken en bracht ons snel naar onze auto.

Het gepeupel zwermde om ons heen en kwam vloekend, spugend en met gebalde vuisten op ons af, terwijl de pastoor er glimlachend met de armen over elkaar bij stond. Nadat we ontsnapt waren, gaf de politiechef toe dat hij nog nooit zoiets had meegemaakt. Hoewel de meeste mensen in Vunabal zich door het gewelddadige optreden van het gepeupel lieten afschrikken, nam één Bijbelstudent moedig zijn standpunt voor de Koninkrijkswaarheid in. Later hebben honderden anderen in New Britain hun standpunt ingenomen.

Het werk op Nieuw-Guinea komt op gang

In november 1960 kregen we een nieuwe toewijzing: Madang, een grote stad aan de noordelijke kust van Nieuw-Guinea, het hoofdeiland. Hier werden John en ik overstelpt met aanbiedingen voor fulltimewerk. Eén bedrijf probeerde me ertoe over te halen hun kledingzaak te beheren. Een ander wilde dat ik bij hen kleding kwam vermaken. Enkele buitenlandse vrouwen boden zelfs aan me te helpen mijn eigen kleermakerij te beginnen. Maar we hielden onze doelen voor ogen en wezen die aanbiedingen en ook andere beleefd af. — 2 Timotheüs 2:4.

Het gebied in Madang was vruchtbaar, en al snel ontstond er een bloeiende gemeente. We maakten — te voet of met de motor — predikingstochten van meerdere dagen naar afgelegen dorpen. We sliepen in verlaten hutjes langs de weg op een laag gras dat we in de jungle afsneden. De enige dingen die we meenamen, waren ingeblikt eten, crackers en een muskietennet.

Tijdens één tocht bezochten we een groep geïnteresseerden in Talidig, een dorp zo’n vijftig kilometer ten noorden van Madang. Toen de groep geestelijke vorderingen begon te maken, zei het hoofd van de plaatselijke school dat ze op grond die staatseigendom was de Bijbel niet mochten bestuderen. Later zette hij de politie ertoe aan hun huizen te vernietigen en hen de jungle in te drijven. Maar het hoofd van een naburig dorp stond hun toe op zijn grondgebied te wonen. Na verloop van tijd aanvaardde dit vriendelijke dorpshoofd de Bijbelse waarheid en werd er in dit gebied een moderne Koninkrijkszaal gebouwd.

Vertaalwerk en de reizende dienst

Slechts twee jaar nadat we in 1956 in New Britain waren aangekomen, werd John en mij gevraagd Bijbelse publicaties in het Melanesisch-pidgin te vertalen. Dat hebben we jarenlang gedaan. Toen werden we in 1970 uitgenodigd om op het bijkantoor in Port Moresby, de hoofdstad van Papoea-Nieuw-Guinea, te komen dienen als fulltimevertalers. We gaven daar ook taalcursussen.

In 1975 keerden we terug naar New Britain om in het reizende werk te dienen. De volgende dertien jaar vlogen, peddelden, reden of wandelden we naar bijna elk deel van het land. We zijn onderweg vaak op het nippertje aan de dood ontsnapt, zoals bij het voorval dat ik in het begin van mijn verhaal vertelde. Terwijl we de landingsstrook van Kandrian (New Britain) naderden, zakte onze piloot in elkaar vanwege een ernstige maagontsteking. Met het vliegtuig op de automatische piloot cirkelden we hulpeloos boven de jungle terwijl John wanhopig probeerde de bewusteloze piloot bij te brengen. Uiteindelijk kwam hij weer bij bewustzijn, en hij kon nog net genoeg zien om een ruwe landing te maken. Daarna zakte hij opnieuw in elkaar.

Een andere deur van activiteit gaat open

In 1988 werden we opnieuw aan het bijkantoor in Port Moresby toegewezen wegens de toenemende behoefte aan vertalers. Daar woonden en werkten we met z’n vijftigen als een familie. We leidden ook nieuwe vertalers op. We hadden allemaal een bescheiden eenkamerappartement. John en ik besloten onze deur altijd op een kier te laten staan om de leden van de familie en bezoekers aan te moedigen even binnen te komen en kennis te maken. Zo kregen we een heel goede band met onze familie en konden we elkaar veel liefde en steun geven.

In 1993 stierf John aan een hartaanval. Ik had het gevoel dat ook een deel van mij stierf. We waren 38 jaar getrouwd geweest en hadden al die tijd samen in de dienst doorgebracht. Toch was ik vastbesloten door te gaan, met Jehovah’s kracht (2 Korinthiërs 4:7). De deur van mijn appartement bleef open, en er kwamen nog steeds veel jonge mensen langs. Die gezonde omgang hielp me optimistisch te blijven.

In 2003 werd ik wegens een verslechterende gezondheid toegewezen aan het bijkantoor in Sydney (Australië). Ik ben nu 77 en dien nog steeds fulltime op de Vertaalafdeling. Ook blijf ik druk bezig in de prediking. Mijn vrienden en geestelijke kinderen en kleinkinderen zijn voor mij een voortdurende bron van vreugde.

De deur van mijn Bethelkamer staat nog steeds open, en bijna elke dag heb ik bezoek. Het is zelfs zo dat als mijn deur dicht is, er vaak iemand aanklopt om te zien of er iets mis is. Zolang ik leef, blijf ik vastbesloten mijn bediening te volbrengen tot lof van mijn God, Jehovah. — 2 Timotheüs 4:5.

[Voetnoten]

^ ¶10 In die tijd was het oostelijke deel van het eiland verdeeld in Papoea in het zuiden en Nieuw-Guinea in het noorden. Tegenwoordig wordt het westelijke deel van het eiland, dat bij Indonesië hoort, Papoea genoemd en het oostelijke deel Papoea-Nieuw-Guinea.

^ ¶19 Zie voor het levensverhaal van John Cutforth De Wachttoren van 1 december 1958, blz. 717-720.

[Kaarten op blz. 18]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

NIEUW-GUINEA

AUSTRALIË

Sydney

INDONESIË

PAPOEA-NIEUW-GUINEA

Talidig

Madang

PORT MORESBY

NEW BRITAIN

Rabaul

Vunabal

Wide Bay

Waterfall Bay

[Verantwoording]

Map and globe: Based on NASA/Visible Earth imagery

[Illustratie op blz. 17]

Met John op een congres in Lae (New Guinea, 1973)

[Illustratie op blz. 20]

Op het bijkantoor in Papoea-Nieuw-Guinea (2002)