Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Met Jehovah’s hulp hebben we totalitaire regimes overleefd

Met Jehovah’s hulp hebben we totalitaire regimes overleefd

Levensverhaal

Met Jehovah’s hulp hebben we totalitaire regimes overleefd

Verteld door Henryk Dornik

IK BEN in 1926 geboren in een vroom katholiek gezin. We woonden in Ruda Śląska, een mijnstad in de buurt van Katowice, in het zuiden van Polen. Mijn ouders leerden hun kinderen — mijn oudere broer, Bernard, mijn twee jongere zusjes, Róża en Edyta, en mij — te bidden, kerkdiensten bij te wonen en te biecht te gaan.

De Bijbelse waarheid bereikt ons huis

Toen Vader op een dag in januari 1937 — ik was toen tien — thuiskwam, was hij dolblij. Hij had een groot, dik boek bij zich dat hij van Jehovah’s Getuigen had genomen. Hij zei: „Kinderen, kijk eens wat ik heb: de Heilige Schrift!” Ik had nog nooit een bijbel gezien.

De katholieke kerk heeft lang grote invloed gehad op de bevolking van Ruda Śląska en omgeving. De geestelijken stonden op zeer goede voet met de mijneigenaars en eisten absolute gehoorzaamheid van de mijnwerkers en hun gezinnen. Als een mijnwerker niet naar de mis ging of weigerde te biecht te gaan, werd hij als een ongelovige beschouwd en wachtte hem ontslag bij de mijn. Vader hing al snel zo’n bedreiging boven het hoofd omdat hij contact had met Jehovah’s Getuigen. Maar toen de pastoor bij ons op bezoek kwam, stelde Vader zijn religieuze huichelarij in het bijzijn van iedereen aan de kaak. De in verlegenheid gebrachte pastoor wilde niet nog meer moeilijkheden en dus werd Vader niet ontslagen.

Ik was getuige van die confrontatie met de pastoor en werd erdoor gesterkt in mijn besluit me in de Bijbel te verdiepen. Langzaam maar zeker kreeg ik Jehovah lief, en ik bouwde een persoonlijke band met hem op. Een paar maanden na Vaders confrontatie met de pastoor woonden we de herdenking van Christus’ dood bij, waar Vader aan een groep van dertig personen werd voorgesteld met de woorden „Dit is een Jonadab”. Ik leerde al gauw dat ’Jonadabs’ christenen met een aardse hoop waren en dat hun gelederen zouden groeien. * — 2 Koningen 10:15-17.

„Jongeman, weet je wat de doop inhoudt?”

Nadat Vader de waarheid had aanvaard, stopte hij met drinken en werd hij een goede echtgenoot en vader. Toch deelde Moeder zijn religieuze opvattingen niet, en ze zei altijd dat ze liever had dat hij leefde zoals vroeger en katholiek bleef. Maar nadat de Tweede Wereldoorlog was uitgebroken, zag ze dat dezelfde geestelijken die hadden gebeden om de overwinning van Polen op de binnenvallende Duitsers, nu dankgebeden opzeiden voor Hitlers successen! Later, in 1941, ging Moeder net als wij Jehovah dienen.

Daarvoor al had ik mijn wens te kennen gegeven mijn opdracht aan God te symboliseren door de waterdoop, maar de ouderlingen in de gemeente vonden me nog te jong. Ze zeiden me te wachten. Maar uiteindelijk, op 10 december 1940, had Konrad Grabowy (een broeder die later in getrouwheid in een concentratiekamp is gestorven) onopvallend een gesprek met me in een kleine flat. Hij stelde me vijf vragen, om me vervolgens, tevreden over mijn antwoorden, te dopen. Een van zijn vragen was: „Jongeman, weet je wat de doop inhoudt?” Een andere luidde: „Weet je dat nu het oorlog is, je spoedig zult moeten beslissen of je trouw wilt zijn aan Hitler of aan Jehovah, en dat je beslissing je je leven kan kosten?” Zonder te aarzelen antwoordde ik: „Ja, dat weet ik.”

De vervolging begint

Waarom stelde Konrad Grabowy zulke gerichte vragen? In 1939 was het Duitse leger Polen binnengevallen, waarna ons geloof en onze integriteit zwaar op de proef werden gesteld. Elke dag werd de situatie meer gespannen, want we hoorden dat broeders en zusters gearresteerd, gedeporteerd en naar gevangenissen of concentratiekampen gestuurd werden. Weldra zouden wij aan de beurt zijn voor zulke beproevingen.

De nazi’s wilden de jongere generatie, wij vieren inbegrepen, tot enthousiaste aanhangers van het Derde Rijk maken. Omdat Vader en Moeder diverse keren geweigerd hadden de Volkslist te tekenen (een lijst van mensen die het Duitse staatsburgerschap bezaten of wilden hebben), werd hun het ouderlijk gezag ontnomen. Vader werd naar het concentratiekamp in Auschwitz gestuurd. In februari 1944 werden mijn broer en ik in een heropvoedingsgesticht in Grodków (Grottkau) bij Nysa geplaatst, en onze zussen werden naar een katholiek klooster in Czarnowąsy (Klosterbrück) bij Opole gestuurd. Het was de bedoeling ons „de bedrieglijke opvattingen van onze ouders” — zoals de autoriteiten ze noemden — te laten verloochenen. Moeder bleef alleen thuis achter.

Elke ochtend werd op de binnenplaats van het gesticht een hakenkruisvlag gehesen en kregen we het bevel onze rechterhand omhoog te brengen en de vlag te groeten terwijl we „Heil Hitler” zeiden. Het was een zware geloofsbeproeving, maar Bernard en ik bleven standvastig in onze weigering te schipperen. Het gevolg was dat we er flink van langs kregen wegens ’oneerbiedig’ gedrag. Daaropvolgende pogingen om onze geest te breken mislukten ook, zodat de SS-bewakers ons ten slotte voor een ultimatum stelden: „Óf jullie tekenen de verklaring van loyaliteit aan de Duitse staat en gaan bij de Wehrmacht [het Duitse leger], óf jullie worden naar een concentratiekamp gestuurd.”

Toen de autoriteiten in augustus 1944 officieel de aanbeveling deden ons naar een concentratiekamp te sturen, verklaarden ze: „Het is onmogelijk hen tot ook maar iets te bewegen. Hun martelaarschap schenkt hun vreugde. Hun opstandige houding is een gevaar voor het hele heropvoedingsgesticht.” Hoewel ik geen martelaar wilde zijn, schonk het me wel vreugde om moedig en waardig te lijden wegens mijn loyaliteit aan Jehovah (Handelingen 5:41). Het lijden dat me nog te wachten stond, had ik beslist niet in eigen kracht kunnen verduren. Maar vurige gebeden brachten me dichter tot Jehovah, en hij bleek een betrouwbare Helper te zijn. — Hebreeën 13:6.

In het concentratiekamp

Kort daarna werd ik naar het concentratiekamp Gross-Rosen in Silezië overgebracht. Ik kreeg een registratienummer en ook een paarse driehoek, die me als een van Jehovah’s Getuigen identificeerde. De SS-bewakers deden me een aanbod: Ik kon uit het kamp worden vrijgelaten en zelfs officier in het nazileger worden, op één voorwaarde. „Je moet de denkbeelden van de Bijbelonderzoekers, die strijdig zijn met het Derde Rijk, laten varen.” Geen van de andere gevangenen kreeg een dergelijk aanbod. Alleen Jehovah’s Getuigen werden in de gelegenheid gesteld uit de kampen te ontkomen. Toch wees ik, net als duizenden anderen, het ’privilege’ vastberaden van de hand. De reactie van de bewakers was: „Kijk eens goed naar die schoorsteen van het crematorium. Denk er goed over na, anders krijg je je vrijheid alleen via die schoorsteen terug.” Ik weigerde weer vastberaden, en op dat moment raakte ik vervuld van „de vrede van God, die alle gedachte te boven gaat”. — Filippenzen 4:6, 7.

Ik bad of ik geloofsgenoten in het kamp mocht vinden, en Jehovah maakte dat mogelijk. Een van die medechristenen was een getrouwe broeder die Gustaw Baumert heette; hij zorgde liefdevol voor me. Jehovah betoonde zich voor mij zonder enige twijfel „de Vader der tedere barmhartigheden en de God van alle vertroosting”. — 2 Korinthiërs 1:3.

Toen enkele maanden later de Russische strijdkrachten dichterbij kwamen, zagen de nazi’s zich gedwongen het kamp snel te evacueren. Terwijl we ons klaarmaakten om te vertrekken, besloten wij, broeders, met gevaar voor eigen leven naar de vrouwenbarakken te gaan om te zien hoe het gesteld was met zo’n twintig van onze zusters, onder wie Elsa Abt en Gertrud Ott. * Toen ze ons zagen, holden ze snel naar ons toe, en na een korte uitwisseling van aanmoedigingen zongen ze samen het Koninkrijkslied waarin de woorden staan: „Alle getrouwen en onderdaan’gen zijn van de menschenvrees vrij.” * De tranen stonden ons in de ogen!

Naar het volgende kamp

De nazi’s stouwden ons, de gevangenen, met zo’n 100 tot 150 man in lege kolenwagons, zonder voedsel of water, en zo reden we door de vrieskou en de ijzige regen. We kampten met dorst en koorts. Naarmate de zieke en uitgeputte gevangenen bezweken en stierven, werden de wagons leger. Mijn benen en gewrichten zwollen zo op dat ik niet meer kon staan. Na een reis van tien dagen arriveerde het handjevol gevangenen die het overleefd hadden, in het strafkamp Mittelbau-Dora in Nordhausen, dat bij Weimar in Thüringen ligt. Opmerkelijk is dat niet een van de broeders tijdens die afschuwelijke reis is gestorven.

Ik was de reis nauwelijks te boven of er brak een dysenterie-epidemie in het kamp uit, en sommigen van de broeders, ook ik, werden ziek. Ons werd gezegd een poosje af te zien van de soep die we in het kamp voorgezet kregen en alleen geroosterd brood te eten. Dat deed ik, waarna ik snel genas. In maart 1945 hoorden we dat de Bijbeltekst voor dat jaar Mattheüs 28:19 was: „Gaat dan henen, maakt al de volken tot mijne discipelen.” Kennelijk zouden de poorten van de kampen gauw opengaan en zouden we doorgaan met de prediking van het goede nieuws! Dat stemde ons blij en hoopvol, want we hadden gedacht dat de Tweede Wereldoorlog zijn hoogtepunt zou bereiken in Armageddon. Wat heeft Jehovah ons in die moeilijke tijden geweldig gesterkt!

Bevrijding uit de kampen

Op 1 april 1945 bombardeerden de Geallieerden de SS-barakken en ons nabijgelegen kamp. Velen kwamen om of raakten gewond. De volgende dag vond er een massaal bombardement plaats, en tijdens die aanval werd ik door een krachtige explosie de lucht in geslingerd.

Een van de broeders, Fritz Ulrich, kwam me te hulp. In de hoop dat ik nog leefde, groef hij in de berg puin. Eindelijk vond hij me en trok me onder het puin vandaan. Toen ik weer bij kennis kwam, besefte ik dat ik ernstige verwondingen aan mijn gezicht en lichaam had opgelopen en dat ik niets hoorde. Door het geluid van de explosie waren mijn trommelvliezen beschadigd. Ik heb nog jarenlang ernstige problemen met mijn oren gehad voordat ze eindelijk genezen waren.

Van de duizenden gevangenen overleefden slechts enkelen dat bombardement. Ook sommigen van onze broeders kwamen om, onder wie de geliefde Gustaw Baumert. De verwondingen die ik had opgelopen, veroorzaakten een infectie die met hoge koorts gepaard ging. Kort daarna werden we echter door geallieerde strijdkrachten gevonden en bevrijd. Intussen veroorzaakten de in staat van ontbinding verkerende lichamen van overleden of vermoorde gevangenen een vlektyfusepidemie, waardoor ook ik werd geveld. Samen met de andere zieken werd ik naar een hospitaal vervoerd. Ondanks alle oprechte moeite van de artsen bleven er maar drie van ons in leven. Wat was ik dankbaar dat Jehovah me gesterkt had om in die moeilijke tijden getrouw te blijven! Ik was ook dankbaar dat het Jehovah in mijn geval had goedgedacht me uit de „diepe schaduw” van de dood te redden. — Psalm 23:4.

Eindelijk weer thuis!

Na de Duitse capitulatie hoopte ik zo gauw mogelijk naar huis terug te keren, maar dat bleek moeilijker dan ik verwacht had. Ik werd opgemerkt door een paar ex-gevangenen die leden van de Katholieke Actie waren. Ze riepen „Dood hem!” en gooiden me op de grond en stampten met hun voeten op me. Er kwam een man langs die me van die wreedaards verloste, maar doordat ik gewond was en verzwakt door de vlektyfus, duurde het lang voor ik herstelde. Maar eindelijk kon ik dan toch naar huis. Wat was ik blij met mijn familie herenigd te zijn! Ze waren allemaal dolgelukkig me te zien, want ze dachten dat ik dood was.

Al snel namen we het predikingswerk weer op, en veel oprechte waarheidszoekers reageerden positief. Mij werd de taak toevertrouwd gemeenten van Bijbelse lectuur te voorzien. Samen met andere broeders had ik het voorrecht in Weimar bijeen te komen met vertegenwoordigers van het Duitse bijkantoor, en vandaar namen we de allereerste naoorlogse uitgaven van De Wachttoren mee naar Polen. Ze werden onmiddellijk vertaald, op stencils getypt en vermenigvuldigd. Toen ons kantoor in Łódź het volledige opzicht over het werk in Polen kreeg, begonnen de gemeenten geregeld Bijbelse lectuur te ontvangen. Ik begon als speciale pionier of volletijdprediker te dienen en bewerkte het uitgestrekte gebied Silezië, waarvan een groot deel inmiddels bij Polen was gekomen.

Kort daarna werden Jehovah’s Getuigen echter opnieuw vervolgd, nu door het pasgeïnstalleerde communistische regime in Polen. Wegens mijn christelijke neutraliteit werd ik in 1948 tot twee jaar gevangenisstraf veroordeeld. In de gevangenis heb ik heel wat andere gevangenen kunnen helpen dicht tot God te naderen. Een van hen nam zijn standpunt voor de waarheid in; hij droeg zich later aan Jehovah op en werd gedoopt.

In 1952 kwam ik opnieuw in de gevangenis terecht, deze keer omdat ik voor de Verenigde Staten zou spioneren! In afwachting van mijn proces werd ik in eenzame opsluiting gehouden en dag en nacht verhoord. Jehovah bevrijdde me echter nogmaals uit de hand van mijn vervolgers, en in de jaren daarna is een dergelijke behandeling me bespaard gebleven.

Wat me geholpen heeft te volharden

Als ik terugblik op al die jaren van beproevingen en ontberingen kan ik een paar belangrijke bronnen van aanmoediging aanwijzen. De kracht om te volharden is in de allereerste plaats van Jehovah en uit zijn Woord, de Bijbel, gekomen. Voortdurende vurige smeekbeden tot „de God van alle vertroosting” en de dagelijkse studie van zijn Woord hebben mij en anderen geholpen geestelijk in leven te blijven. Met de hand geschreven exemplaren van De Wachttoren hebben ook voor het broodnodige geestelijke voedsel gezorgd. In de concentratiekampen ben ik bijzonder gesterkt door zorgzame geloofsgenoten die maar al te bereid waren om te helpen.

Nog een zegen van Jehovah was mijn vrouw, Maria. We trouwden in oktober 1950 en kregen later een dochter, Halina, die Jehovah heeft leren liefhebben en dienen. Maria en ik waren 35 jaar getrouwd toen ze na een lang ziekbed stierf. Haar dood stemde me intens verdrietig. Hoewel ik me een poosje „neergeworpen” voelde, was ik „niet vernietigd” (2 Korinthiërs 4:9). In die moeilijke tijd putte ik steun uit het gezelschap van mijn lieve dochter, haar man en haar kinderen — mijn kleinkinderen — die Jehovah allemaal trouw dienen.

Sinds 1990 dien ik op het bijkantoor in Polen. De dagelijkse omgang met een fijne Bethelfamilie is een grote zegen. Soms voel ik me door mijn achteruitgaande gezondheid als een zwakke arend die alleen nog kan zweven. Toch zie ik de toekomst vol vertrouwen tegemoet en ’zing ik ter ere van Jehovah’, want tot op de huidige dag ’heeft hij mij op een belonende wijze bejegend’ (Psalm 13:6). Ik zie uit naar de tijd dat Jehovah, mijn Helper, al het kwaad dat door Satans onderdrukkende heerschappij is aangericht, ongedaan zal maken.

[Voetnoten]

^ ¶8 Zie De Wachttoren van 1 januari 1998, blz. 13, par. 6.

^ ¶20 Zie het levensverhaal van Elsa Abt in De Wachttoren van 15 juli 1980, blz. 13-15.

^ ¶20 Lied 101 in de liederenbundel die destijds gebruikt werd. In de huidige bundel is het lied 56.

[Illustratie op blz. 10]

In het concentratiekamp kreeg ik dit nummer en een paarse driehoek

[Illustratie op blz. 12]

Met Maria, mijn vrouw (1980)