Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Ik heb geleerd volledig op Jehovah te vertrouwen

Ik heb geleerd volledig op Jehovah te vertrouwen

Levensverhaal

Ik heb geleerd volledig op Jehovah te vertrouwen

Verteld door Aubrey Baxter

Op een zaterdagavond in 1940 werd ik door twee mannen aangevallen en tegen de grond geslagen. Er stonden twee agenten toe te kijken die geen hand uitstaken om me te helpen, maar me scheldwoorden naar het hoofd slingerden en mijn beulen juist ophitsten. Dat ik zo wreed behandeld werd, was terug te voeren op gebeurtenissen die zo’n vijf jaar daarvoor hadden plaatsgevonden. Ik werkte toen in een kolenmijn. Maar laat ik bij het begin beginnen.

IK BEN in 1913 in Swansea, een kustplaats in New South Wales (Australië), geboren als derde van vier jongens. Toen ik vijf was, werd ons hele gezin geveld door de gevreesde Spaanse griep, die wereldwijd miljoenen levens heeft geëist. Gelukkig hebben we het allemaal overleefd. Maar in 1933 sloeg het noodlot toe toen mijn moeder op 47-jarige leeftijd stierf. Ze was altijd een godvrezende vrouw geweest en had vóór haar dood de twee delen van het boek Light (Licht) gekocht, Bijbelstudiehulpmiddelen die door Jehovah’s Getuigen werden verspreid.

Ik werkte destijds in een kolenmijn. Daar was het af en toe heel druk, maar er waren ook periodes dat er niet zo veel te doen was. Dus nam ik de boeken meestal mee naar mijn werk en las ik erin bij het licht van de carbidlamp op mijn helm. Al gauw besefte ik dat ik de waarheid had gevonden. Ik luisterde ook naar Bijbelse lezingen die door de Getuigen via de radio werden uitgezonden. Wat was ik blij toen ook mijn vader en mijn broers belangstelling voor de Bijbelse waarheid kregen!

In 1935 vond er opnieuw een tragedie plaats. Mijn jongere broer, Billy, die pas zestien was, stierf aan longontsteking. Ditmaal putte ons gezin echter troost uit de opstandingshoop (Handelingen 24:15). Na verloop van tijd droegen mijn vader en mijn oudere broers, Verner en Harold, en hun vrouwen hun leven aan God op. Van ons gezin ben ik als enige nog in leven. Maar Verners tweede vrouw, Marjorie, en Harolds vrouw, Elizabeth, zijn ook nog altijd actief in Jehovah’s dienst.

Ik leerde op Jehovah te vertrouwen

Toen er later dat jaar een Oekraïense dame op de fiets bij ons aan de deur kwam, had ik voor het eerst rechtstreeks contact met Jehovah’s Getuigen. De daaropvolgende zondag bezocht ik mijn eerste vergadering en een week later ging ik met de groep mee in de velddienst. De Getuige die de velddienstbijeenkomst leidde, gaf me een paar brochures en stuurde me tot mijn grote verbazing alleen op pad! Bij de eerste deur was ik zo zenuwachtig dat ik het liefst door de grond had willen zakken! Maar de man die opendeed, was aardig en nam zelfs lectuur.

Bijbelteksten zoals Prediker 12:1 en Mattheüs 28:19, 20 maakten diepe indruk op me, en ik wilde pionier of fulltimeprediker worden. Mijn vader stond achter mijn beslissing. Hoewel ik nog niet gedoopt was, prikte ik 15 juli 1936 als datum om te beginnen. Die dag ging ik naar het bijkantoor van Jehovah’s Getuigen in Sydney, en daar werd me gevraagd me aan te sluiten bij een groep van twaalf pioniers in Dulwich Hill, een voorstad van Sydney. Ze leerden me de handmolen te bedienen die destijds door pioniers gebruikt werd om tarwemeel te maken en zo de kosten voor voedsel te drukken.

Pioniersdienst in de bush

Na mijn doop later dat jaar werd ik met nog twee pioniers — Aubrey Wills en Clive Shade — aan Midden-Queensland toegewezen. Onze uitrusting bestond uit Aubreys bestelwagen, een paar fietsen, een draagbare grammofoon om platen met Bijbelse lezingen te draaien, een tent die de volgende drie jaar als ons onderkomen zou dienen, drie bedden, een tafel en een ijzeren kookpot. Op een avond dat het mijn beurt was om te koken, besloot ik iets ’speciaals’ te bereiden van groenten en tarwemeel. Maar we konden het geen van drieën door onze keel krijgen. Nu stond er toevallig een paard in de buurt, dus zette ik hem ons eten voor. Hij rook eraan, schudde zijn hoofd en liep weg! Daarna was het met mijn culinaire experimenten gedaan.

Na een tijdje besloten we ons gebied onder ons drieën te verdelen om het sneller te kunnen bewerken. Aan het eind van de dag was ik vaak te ver weg van onze thuisbasis om naar huis te fietsen, dus bracht ik geregeld de nacht door bij gastvrije plattelandsbewoners. De ene nacht sliep ik in een comfortabel bed in de logeerkamer van een schapenfokkerij, en de andere nacht lag ik op de vieze vloer van de hut van een kangoeroejager, te midden van stapels stinkende huiden. Ik sliep ook vaak in de bush. Op een keer merkte ik dat ik omringd was door dingo’s (wilde honden); hun angstaanjagende gehuil vulde het duister. Na een slapeloze nacht kwam ik erachter dat ze niet in mij geïnteresseerd waren maar in het slachtafval dat in de buurt was neergegooid.

Op pad met een geluidswagen

We maakten een goed gebruik van een geluidswagen om Gods koninkrijk te verkondigen. In Townsville, een stad in Noord-Queensland, gaf de politie ons toestemming de wagen in het stadscentrum op te stellen. Maar de lezing die werd afgespeeld, wekte de woede van enkele leden van het Leger des Heils. Ze maakten ons duidelijk dat we moesten vertrekken. Toen we dat weigerden, pakten vijf van hen onze wagen beet en schudden hem flink heen en weer. En dat terwijl ik erin zat om de geluidsapparatuur te bedienen! Het leek ons niet verstandig op onze rechten te staan, dus toen ze ophielden, verlieten we het gebied.

Een geïnteresseerde man in Bundaberg leende ons een boot zodat we lezingen konden afspelen vanaf de Burnett, een rivier die door de stad loopt. Aubrey en Clive voeren weg in de boot met de geluidsapparatuur, terwijl ik in de gehuurde zaal achterbleef. De krachtige stem van Joseph F. Rutherford, van het internationale hoofdkantoor van Jehovah’s Getuigen, die ’s avonds door Bundaberg galmde, verkondigde een Bijbelse boodschap die hard aankwam. Het waren echt opwindende tijden waarin Gods volk geloof en moed nodig had.

Meer problemen door de oorlog

Kort nadat in september 1939 de Tweede Wereldoorlog was uitgebroken, werd in The Watchtower van 1 november * besproken dat een christen neutraal moest zijn in oorlogen en politieke aangelegenheden en wat dat inhield. Later zou ik blij zijn dat ik die stof, die precies op het juiste moment kwam, had bestudeerd. Ondertussen kregen Aubrey, Clive en ik nieuwe toewijzingen. We waren drie jaar bij elkaar geweest, maar nu scheidden onze wegen zich. Ik kreeg een aanstelling als reizend opziener in het noorden van Queensland, een toewijzing waarin mijn vertrouwen in Jehovah vaak op de proef gesteld zou worden.

In augustus 1940 bezocht ik de gemeente Townsville, die vier pioniers rijk was: Percy en Ilma Iszlaub *, Norman Bellotti en zijn zus Beatrice. Zes jaar later zou Beatrice mijn vrouw worden. Nadat enkelen van ons op een zaterdagavond straatwerk hadden gedaan, vond de aanval plaats waarover ik in het begin heb verteld. Maar dat onrecht zette me er enkel toe aan nog meer te doen in Jehovah’s dienst.

Twee pioniersters, Una en Merle Kilpatrick, deden goed werk in het noorden. Nadat ik met hen een aangename dag in de dienst had doorgebracht, vroegen ze of ik hen naar de overkant van een rivier kon roeien, waar een geïnteresseerd gezin woonde. Dat betekende dat ik naar een roeiboot toe moest zwemmen die aan de andere oever aangemeerd lag, terug moest roeien en dan de zusters naar de overkant moest brengen. Maar toen ik bij de boot aankwam, waren de roeispanen verdwenen! We kwamen er later achter dat een tegenstander ze verstopt had. Zijn list werkte echter niet. Ik was een aantal jaren strandwacht geweest en was nog steeds een uitstekend zwemmer. Dus bond ik het ankertouw om mijn middel, sleepte de boot naar waar de zusters stonden, en sleepte hen met boot en al weer terug. Jehovah heeft onze moeite gezegend, want alle leden van het geïnteresseerde gezin zijn na verloop van tijd Getuigen geworden.

Ik voelde Jehovah’s beschermende hand

Om veiligheidsredenen had het leger even ten zuiden van de stad Innisfail een wegversperring opgericht. Als inwoner van het gebied kon ik een inreisvergunning krijgen, wat van onschatbare waarde bleek te zijn als er vertegenwoordigers van het bijkantoor van Jehovah’s Getuigen op bezoek kwamen. Om hen door de wegversperring heen te loodsen, verborg ik hen in een geheime ruimte onder de achterbank van mijn auto.

Omdat de benzine destijds op de bon was, waren veel auto’s uitgerust met een gasgenerator, een apparaat dat gloeiende houtskool omzette in gas. Ik reisde ’s avonds en legde dan boven op de ruimte waarin de broeder verstopt zat zakken vol houtskool. Bij de wegversperring aangekomen, leidde ik de wachten af door de motor op hoge toeren te laten lopen en ervoor te zorgen dat het reservoir met houtskool gloeiend heet was. „Als ik de motor uitzet,” riep ik de wachten op een van die avonden toe, „is het gas-luchtmengsel verstoord en krijg ik de motor amper weer aan de praat.” Afgeschrikt door de hitte, het lawaai en het roet inspecteerden de wachten de auto vluchtig en lieten me doorrijden.

In die periode kreeg ik de toewijzing om in Townsville een congres te organiseren voor de plaatselijke Getuigen. Het voedsel was op rantsoen, en om te kunnen kopen wat we nodig hadden, moesten we toestemming hebben van de magistraat. Destijds werden onze broeders wegens hun neutrale standpunt gevangengezet. Toen ik een afspraak maakte met de magistraat, vroeg ik me dan ook af of ik daar verstandig aan deed of alleen maar slapende honden wakker maakte. Maar ik hield me aan de instructies en ging toch naar hem toe.

Vanachter een imposant bureau zei de magistraat dat ik mocht gaan zitten. Toen ik hem de reden van mijn bezoek vertelde, verstarde hij en keek me een moment kil aan. Daarna ontspande hij zich en vroeg: „Om hoeveel voedsel gaat het?” Ik gaf hem een lijst met wat we minimaal nodig hadden. Hij bestudeerde de lijst en zei: „Dat lijkt me niet genoeg. Ik zou maar het dubbele doen.” Toen ik zijn kantoor verliet, liep mijn hart over van dankbaarheid voor Jehovah, die me weer een les in vertrouwen had geleerd.

In januari 1941 werd het werk van Jehovah’s Getuigen in Australië verboden. Veel mensen bezagen ons met achterdocht, en we werden er zelfs van beschuldigd voor de Japanners te spioneren! Bij één gelegenheid kwamen er twee wagens met agenten en soldaten het terrein van de Koninkrijksboerderij oprijden, een stuk land op het Athertonplateau dat we gekocht hadden om voedsel te verbouwen. De mannen waren op zoek naar een zoeklicht dat we zouden gebruiken om de vijand signalen te geven. We werden er ook van beticht een maisveld zo te hebben ingezaaid dat de mais een code vormde die vanuit de lucht te lezen was! Natuurlijk bleken al die beschuldigingen vals te zijn.

Vanwege het verbod moesten we niet alleen omzichtig maar ook vindingrijk zijn als we lectuur bezorgden. Toen bijvoorbeeld het boek Kinderen in het Engels was vrijgegeven, haalde ik een doos op in Brisbane, reisde per trein naar het noorden en liet bij elk station waar een gemeente was, boeken achter. Om de politie en inspecteurs van het leger te ontmoedigen de doos open te maken, had ik een cirkelzaagblad bij me dat ik telkens boven op de doos bond voordat ik uitstapte. De truc, hoe simpel ook, werkte altijd. Tot grote opluchting van Jehovah’s volk werd het verbod, dat door een rechter als „willekeurig, eigenzinnig en onderdrukkend” was bestempeld, in juni 1943 opgeheven.

Opgeroepen voor militaire dienst

Het jaar daarvoor werden Aubrey Wills, Norman Bellotti en ik opgeroepen voor militaire dienst. Aubrey en Norman moesten een week eerder dan ik voor de rechter verschijnen en werden tot zes maanden gevangenisstraf veroordeeld. In die tijd confisqueerde het postkantoor Wachttorens die geadresseerd waren aan personen die als Getuige bekendstonden, maar niet die van andere abonnees. Het was onze taak zo’n abonnee te vinden, de tijdschriften te kopiëren en te zorgen dat mede-Getuigen een kopie kregen. Op die manier kregen we regelmatig geestelijk voedsel.

Toen ook ik zoals verwacht tot zes maanden gevangenisstraf veroordeeld werd, deed ik wat mij door het bijkantoor in Sydney was gevraagd: ik ging onmiddellijk in beroep. Ons doel was tijd te winnen totdat er iemand anders kon worden aangesteld om voor het werk zorg te dragen. Ik gebruikte mijn vrijheid om enkelen van de 21 Getuigen te bezoeken die in Noord-Queensland gevangenzaten. De meeste zaten in een en dezelfde gevangenis, en de directeur van die gevangenis had een hekel aan ons. Toen ik hem eraan herinnerde dat bedienaren van andere religies hun mensen konden bezoeken, werd hij woedend. „Als het aan mij lag,” schreeuwde hij, „werden alle Getuigen van Jehovah op een rij gezet en doodgeschoten!” De bewakers brachten me snel naar buiten.

Toen mijn zaak voorkwam, kreeg ik een advocaat toegewezen, zoals de wet dat vereiste. Maar feitelijk voerde ik mijn eigen verdediging, wat betekende dat ik krachtig op Jehovah moest vertrouwen. En hij liet me niet in de steek (Lukas 12:11, 12; Filippenzen 4:6, 7). Verrassend genoeg won ik de zaak omdat er tikfouten in de tenlastelegging bleken te zitten!

In 1944 werd ik toegewezen aan een grote kring die heel South Australia, het noorden van Victoria en de stad Sydney omvatte. Het jaar daarop ging er een wereldwijde openbarelezingenveldtocht van start; elke spreker kreeg een schema van één kantje aan de hand waarvan hij zijn eigen lezing moest voorbereiden. Uurlezingen geven was een nieuwe uitdaging, maar we gingen vol vertrouwen in Jehovah aan de slag, en hij zegende onze inspanningen.

Huwelijk en nieuwe verantwoordelijkheden

In juli 1946 trouwde ik met Beatrice Bellotti en samen dienden we als pioniers. We woonden in een stacaravan van multiplex. In december 1950 werd onze dochter, Jannyce (Jann), geboren. We pionierden in verschillende plaatsen, waaronder de stad Kempsey (New South Wales), waar we de enige Getuigen waren. Elke zondag gingen we naar een buurtzaaltje en was ik voorbereid om een openbare lezing te houden die we met strooibiljetten hadden aangekondigd. Een paar maanden lang waren Beatrice en Jann mijn enige publiek. Maar het duurde niet lang of er kwamen anderen binnendruppelen. Tegenwoordig heeft Kempsey twee bloeiende gemeenten.

Toen Jann twee jaar was, vestigden we ons in Brisbane. Toen ze van school kwam, pionierden we als gezin vier jaar in Cessnock (New South Wales). Later keerden we naar Brisbane terug om voor mijn zieke schoonmoeder te zorgen. Op dit moment heb ik het voorrecht als ouderling in de gemeente Chermside te dienen.

Beatrice en ik zijn Jehovah dankbaar voor de talloze zegeningen die we hebben ontvangen, met inbegrip van het voorrecht dat we 32 mensen hebben mogen helpen hem te leren kennen. Persoonlijk ben ik Jehovah dankbaar voor mijn lieve vrouw die, hoewel ze vriendelijk en zachtaardig is, ook altijd onbevreesd voor de Bijbelse waarheid opkomt. Dankzij haar liefde voor God, haar vertrouwen in hem en haar ’zuivere oog’ is ze echt een bekwame vrouw en moeder gebleken (Mattheüs 6:22, 23; Spreuken 12:4). We kunnen allebei vanuit het diepst van ons hart zeggen: „Gezegend is de fysiek sterke man die op Jehovah vertrouwt.” — Jeremia 17:7.

[Voetnoten]

^ ¶18 Nederlandse uitgave van 1 januari 1940.

^ ¶19 Het levensverhaal van Percy Iszlaub is verschenen in De Wachttoren van 15 augustus 1981.

[Illustratie op blz. 9]

De geluidswagen die we in Noord-Queensland gebruikten

[Illustratie op blz. 10]

Hier hielp ik de zusters Kilpatrick toen hun auto was blijven steken tijdens het regenseizoen in Noord-Queensland

[Illustratie op blz. 12]

Op onze trouwdag