Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Ik houd al zeventig jaar ’de slip van een jood’ vast

Ik houd al zeventig jaar ’de slip van een jood’ vast

Levensverhaal

Ik houd al zeventig jaar ’de slip van een jood’ vast

Verteld door Leonard Smith

Als tiener vond ik twee Bijbelpassages heel boeiend. Nu, ruim zeventig jaar later, kan ik me nog goed het moment herinneren dat ik de betekenis begreep van Zacharia 8:23, waar over „tien mannen” wordt gesproken die „de slip vastgrijpen van een man die een jood is” en zeggen: „Wij willen met ulieden gaan, want wij hebben gehoord dat God met ulieden is.”

DE Joodse man beeldt de gezalfde christenen af en de „tien mannen” de „andere schapen” of ’jonadabs’ *, zoals ze toen werden genoemd (Joh. 10:16). Toen ik die waarheid begreep, besefte ik hoezeer de vervulling van mijn hoop om eeuwig op aarde te leven afhing van mijn loyale ondersteuning van de gezalfde klasse.

Jezus’ illustratie over „de schapen” en „de bokken” in Mattheüs 25:31-46 maakte ook veel indruk op me. „De schapen” beelden degenen af die in de tijd van het einde een gunstig oordeel ontvangen omdat ze goede dingen doen voor Christus’ gezalfde broeders die nog op aarde zijn. Als jonge jonadab zei ik bij mezelf: ’Len, als je wilt dat Christus je als een schaap beziet, moet je zijn gezalfde broeders ondersteunen en hun leiderschap aanvaarden, want God is met hen.’ Door die gedachte laat ik me al meer dan zeventig jaar leiden.

WAT IS MIJN PLAATS?

Mijn moeder werd in 1925 gedoopt in de vergaderzaal bij Bethel. Die zaal werd de London Tabernacle genoemd en werd door broeders en zusters in de buurt gebruikt. Ik werd op 15 oktober 1926 geboren. In maart 1940 liet ik me dopen op een grote vergadering in Dover aan de kust van Engeland. Ik ging steeds meer van de Bijbelse waarheid houden. Mijn moeder was een gezalfde, dus de eerste ’slip van een jood’ die ik vasthield was die van mijn moeder. In die tijd waren mijn vader en mijn oudere zus niet in de waarheid. We zaten in de gemeente Gillingham in het zuidoosten van Engeland. Die gemeente bestond vooral uit gezalfden. Mijn moeder was een geweldig voorbeeld van ijver in de prediking.

In september 1941 werd op een congres in Leicester een toespraak met de titel „Onkreukbaarheid” gehouden, waarin de strijdvraag over universele heerschappij werd besproken. Door die lezing ging ik voor het eerst begrijpen dat wij bij de strijdvraag tussen Jehovah en Satan betrokken zijn. Daarom moeten we ons standpunt innemen voor Jehovah en hem als Universele Soeverein trouw blijven.

Op dat congres werd veel nadruk gelegd op de pioniersdienst, en jongeren werden aangemoedigd naar dat doel te streven. Door de lezing getiteld „De plaats van de pionier in de organisatie” ging ik me afvragen: wat is mijn plaats? Dat congres overtuigde me ervan dat ik als jonadab de taak had de gezalfde klasse zo goed mogelijk te helpen in het predikingswerk. Daar in Leicester vulde ik mijn aanvraag voor de pioniersdienst in.

PIONIER TIJDENS DE OORLOG

Op 1 december 1941 werd ik als speciale pionier aangesteld. Ik was toen vijftien jaar. Mijn moeder was mijn eerste pionierspartner, maar na ongeveer een jaar moest ze om gezondheidsredenen stoppen. Het bijkantoor in Londen gaf me een nieuwe partner: Ron Parkin. Hij dient nu in het bijkantoorcomité van Porto Rico.

We werden naar de kustplaatsen Broadstairs en Ramsgate in het graafschap Kent gestuurd, waar we een kamer huurden. De maandelijkse toelage voor speciale pioniers was 40 shilling (toen ongeveer 8 dollar). Dus als we onze huur hadden betaald, was er nog maar weinig over om van te leven, en we wisten niet altijd hoe we aan onze volgende maaltijd moesten komen. Maar op de een of andere manier voorzag Jehovah altijd in wat we nodig hadden.

We fietsten veel, met onze zwaarbeladen fietsen opboksend tegen de sterke wind vanuit de Noordzee. We hadden ook te maken met luchtaanvallen, en met Duitse V1-projectielen die laag over Kent vlogen en bedoeld waren om Londen te bombarderen. Eén keer moest ik van mijn fiets springen en in een greppel duiken toen een bom rakelings over me heen vloog en even verder in een veld ontplofte. Toch heb ik goede herinneringen aan de jaren dat we in Kent pionierden.

NAAR BETHEL

Mijn moeder had altijd met veel waardering over Bethel gesproken. Ze zei dan dat ze zich niets beters kon wensen dan dat ik naar Bethel ging. Je kunt je dus wel voorstellen hoe blij en verrast ik was toen ik in januari 1946 een uitnodiging kreeg om drie weken op Bethel in Londen te komen helpen. Daarna vroeg Pryce Hughes, de bijkantoordienaar, of ik op Bethel wilde blijven. De opleiding die ik daar kreeg, heeft me voor de rest van mijn leven gevormd.

De Bethelfamilie in Londen telde toen ongeveer dertig leden. Dat waren vooral jonge ongehuwde broeders, maar ook een aantal gezalfden, onder wie Pryce Hughes, Edgar Clay en Jack Barr, die later een lid van het Besturende Lichaam werd. Wat was het een voorrecht Christus’ broeders te ondersteunen door als jonge man onder leiding van die „pilaren” te werken! — Gal. 2:9.

Op een dag zei een broeder tegen me dat er een zuster aan de voordeur stond die naar me vroeg. Tot mijn verrassing was het mijn moeder met een pakket onder haar arm. Ze zei dat ze niet binnen wilde komen om me niet te storen bij mijn werk, maar ze gaf me het pakket en ging weer weg. Er zat een warme jas in. Haar lieve gebaar deed me denken aan Hanna, die haar jonge zoon Samuël een schoudermanteltje bracht toen hij in de tabernakel diende (1 Sam. 2:18, 19).

GILEAD: EEN ONVERGETELIJKE ERVARING

In 1947 werd ik samen met vier andere Bethelieten uitgenodigd voor de Gileadschool in de Verenigde Staten, en het jaar daarop gingen we erheen. We zaten in de elfde klas. Toen we aankwamen was het bitter koud in het noorden van de staat New York, waar de school lag. Wat was ik blij met de warme jas die ik van mijn moeder gekregen had!

De zes maanden op Gilead waren onvergetelijk. De omgang met medestudenten uit zestien landen verruimde mijn blik. Naast de geweldige opleiding had ik ook veel aan de omgang met ervaren christenen. Lloyd Barry, een van mijn medestudenten, Albert Schroeder, een van de leraren, en John Booth, de opziener van de Kingdom Farm (waar Gilead gevestigd was), werden later leden van het Besturende Lichaam. Ik denk nog steeds met waardering aan hun liefdevolle raad en hun geweldige voorbeeld van loyaliteit aan Jehovah en zijn organisatie.

IN DE KRINGDIENST EN WEER NAAR BETHEL

Na Gilead kreeg ik een toewijzing als kringopziener in Ohio (VS). Ik was nog maar 21, maar de broeders en zusters accepteerden mijn jeugdige enthousiasme van harte. In die kring heb ik veel van ervaren broeders geleerd.

Na een paar maanden werd me gevraagd om voor verdere opleiding naar Bethel in Brooklyn te komen. In die tijd leerde ik pilaren kennen als Milton Henschel, Karl Klein, Nathan Knorr, Bud Sullivan en Lyman Swingle, die allemaal in het Besturende Lichaam hebben gediend. Het was geweldig om ze aan het werk te zien en hun christelijke manieren waar te nemen. Mijn vertrouwen in Jehovah’s organisatie werd honderd keer zo groot. Daarna werd ik naar Europa teruggestuurd om mijn dienst daar voort te zetten.

In februari 1950 stierf mijn moeder. Na de begrafenis had ik een openhartig gesprek met mijn vader en mijn zus, Dora. Ik vroeg ze wat ze met de waarheid wilden doen nu Moeder er niet meer was en ik niet meer thuis woonde. Er was een oudere gezalfde broeder, Harry Browning, die ze kenden en respecteerden, en ze stemden ermee in met hem over de waarheid te praten. Binnen een jaar werden ze gedoopt. Mijn vader werd later als dienaar in de gemeente Gillingham aangesteld. Na zijn dood trouwde Dora met een getrouwe ouderling, Roy Moreton, en ze heeft Jehovah loyaal gediend tot aan haar dood in 2010.

NAAR FRANKRIJK

Op school had ik Frans, Duits en Latijn geleerd, en van die drie vond ik Frans het moeilijkst. Ik had dus gemengde gevoelens toen er werd gevraagd of ik op Bethel in Parijs wilde gaan helpen. Daar had ik het voorrecht om samen te werken met Henri Geiger, een oudere gezalfde broeder die de bijkantoordienaar was. De toewijzing was niet altijd makkelijk, en ik heb ongetwijfeld heel wat fouten gemaakt, maar ik leerde veel over menselijke relaties.

In 1951 zou het eerste naoorlogse internationale congres in Parijs worden gehouden, en ik was betrokken bij de organisatie ervan. Een jonge reizende opziener, Léopold Jontès, kwam naar Bethel om me te helpen. Later werd Léopold aangesteld als bijkantooropziener. Het congres werd gehouden in het Palais des Sports vlak bij de Eiffeltoren. De afgevaardigden kwamen uit 28 landen. Op de laatste dag waren er 10.456 aanwezigen, en daar waren de 6000 Franse Getuigen heel blij mee!

Toen ik net in Frankrijk was, stelde mijn Frans niet veel voor. Nog erger was dat ik de grote fout maakte mijn mond pas open te doen als ik zeker wist hoe ik het zeggen moest. Maar als je geen fouten maakt, word je nooit gecorrigeerd en maak je geen vorderingen.

Ik besloot er iets aan te doen door me in te schrijven op een school waar Franse les werd gegeven aan buitenlanders. Ik ging naar de lessen op avonden dat er geen vergadering was. Ik begon van de Franse taal te houden, en die liefde is in de loop van de jaren gegroeid. Dat is heel nuttig geweest omdat ik daardoor het Franse bijkantoor heb kunnen helpen met vertaalwerk. Na een tijd werd ik zelf vertaler. Ik vertaalde van het Engels in het Frans. Het was een voorrecht te helpen bij het doorgeven van het rijke geestelijke voedsel van de slaafklasse aan de Franssprekende broeders en zusters over de hele wereld (Matth. 24:45-47).

HUWELIJK EN NOG MEER VOORRECHTEN

In 1956 trouwde ik met Esther, een Zwitserse pionierster die ik een paar jaar eerder had leren kennen. We trouwden in Londen, in de Koninkrijkszaal naast Bethel (de oude London Tabernacle, waar mijn moeder gedoopt was). Broeder Hughes hield onze huwelijkslezing. Esthers moeder was erbij, en ook zij had de hemelse hoop. Door mijn huwelijk kreeg ik niet alleen een lieve, loyale partner, maar ook heel wat uren kostbare omgang met een fijne, geestelijk gezinde schoonmoeder, tot ze in 2000 haar aardse loopbaan beëindigde.

Na ons trouwen gingen Esther en ik buiten Bethel wonen. Terwijl ik voor Bethel bleef vertalen, diende Esther als speciale pionierster in de buitenwijken van Parijs. Ze heeft verschillende mensen kunnen helpen aanbidders van Jehovah te worden. In 1964 werden we uitgenodigd om op Bethel te komen wonen. Daarna werd ik in 1976, toen er voor het eerst bijkantoorcomités werden gevormd, aangesteld als comitélid. In de loop van de jaren heeft Esther me altijd liefdevol ondersteund.

’GIJ ZULT MIJ NIET ALTIJD BIJ U HEBBEN’

Ik heb het voorrecht gehad van tijd tot tijd terug te mogen gaan naar het hoofdkantoor in New York. Tijdens die bezoeken kreeg ik goede raad van verschillende leden van het Besturende Lichaam. Toen ik bijvoorbeeld een keer mijn bezorgdheid uitte over een deadline voor het werk, glimlachte broeder Knorr en zei: „Maak je geen zorgen. Werk!” Sindsdien is het me al heel wat keren gelukt om, als het werk zich opstapelde, niet in paniek te raken maar gewoon aan de slag te gaan. En het werk kwam af, meestal op tijd.

Vlak voor zijn dood zei Jezus tegen zijn discipelen: ’Gij zult mij niet altijd bij u hebben’ (Matth. 26:11). Als andere schapen beseffen wij ook dat we Christus’ gezalfde broeders niet altijd hier op aarde bij ons zullen hebben. Ik zie het daarom als een onschatbaar voorrecht meer dan zeventig jaar nauwe omgang te hebben gehad met heel wat gezalfden, dankbaar vasthoudend aan ’de slip van een jood’.

[Voetnoot]

[Inzet op blz. 21]

Broeder Knorr glimlachte en zei: „Maak je geen zorgen. Werk!”

[Illustraties op blz. 19]

(Links) Mijn vader en moeder

(Rechts) Op de campus van Gilead in 1948, met de warme jas die mijn moeder me gaf

[Illustratie op blz. 20]

Ik vertaalde broeder Lloyd Barry bij de inwijding van het Franse bijkantoor in 1997

[Illustraties op blz. 21]

(Links) Met Esther op onze trouwdag

(Rechts) Samen in de velddienst