Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Jehovah is een God van organisatie

Jehovah is een God van organisatie

„God is geen God van wanorde, maar van vrede.” — 1 KOR. 14:33.

1, 2. (a) Wie was Gods eerste schepping, en hoe gebruikte Jehovah hem? (b) Waaruit blijkt dat de engelen georganiseerd zijn?

JEHOVAH, de Schepper van het universum, doet alles op een georganiseerde manier. Zijn eerste schepping was zijn eniggeboren geestelijke Zoon, die „het Woord” wordt genoemd omdat hij Gods voornaamste woordvoerder is. Het Woord heeft Jehovah jarenlang gediend, want de Bijbel zegt: „In het begin was het Woord, en het Woord was bij God.” We lezen ook: „Alle dingen zijn door bemiddeling van hem [het Woord] ontstaan, en zonder hem is zelfs niet één ding ontstaan.” Ruim tweeduizend jaar geleden stuurde God het Woord naar de aarde, waar hij als de volmaakte man Jezus Christus getrouw de wil van zijn Vader deed (Joh. 1:1-3, 14).

2 Gods Zoon diende tijdens zijn voormenselijke bestaan loyaal als Zijn „meesterwerker” (Spr. 8:30). Jehovah gebruikte hem om vele miljoenen andere geestelijke schepselen in de hemel te scheppen (Kol. 1:16). Een Bijbelverslag zegt over die engelen: „Er waren duizend duizenden die hem [Jehovah] bleven dienen, en tienduizend maal tienduizend die vlak voor hem bleven staan” (Dan. 7:10). Die talrijke geestelijke schepselen worden de goedgeorganiseerde „legerscharen” van Jehovah genoemd (Ps. 103:21).

3. Hoeveel sterren en planeten zijn er, en hoe zijn ze georganiseerd?

3 Wat kan er gezegd worden over de stoffelijke schepping, zoals de ontelbare sterren en planeten? Volgens de Houston  Chronicle wijst een recent onderzoek uit dat „er zo’n 300 triljard sterren zijn, oftewel drie keer zoveel als wetenschappers eerder hadden berekend”. Het bericht zegt verder: „Dat is een 3 gevolgd door 23 nullen. Of 3 biljoen maal 100 miljard.” De sterren zijn georganiseerd in sterrenstelsels die elk afzonderlijk miljarden of zelfs biljoenen sterren bevatten en ook heel veel planeten. De meeste sterrenstelsels zijn verder georganiseerd in groepen die clusters worden genoemd en in grotere superclusters.

4. Waarom is het redelijk te concluderen dat God zijn aanbidders op aarde organiseert?

4 Net als de engelen in de hemel zijn de sterren en planeten in het universum bijzonder goed georganiseerd (Jes. 40:26). Het is daarom logisch te concluderen dat Jehovah zijn aanbidders op aarde ook organiseert. Het is essentieel dat ze ordelijk samenwerken omdat ze zo veel belangrijk werk te doen hebben. De geweldige reputatie van trouwe dienst die Jehovah’s aanbidders in het heden en het verleden hebben opgebouwd, vormt een overtuigend bewijs dat hij altijd met ze is en dat hij „geen God [is] van wanorde, maar van vrede”. (Lees 1 Korinthiërs 14:33, 40.)

GODS GEORGANISEERDE VOLK IN DE OUDHEID

5. Waardoor werd de ordelijke regeling om de aarde te bevolken onderbroken?

5 Toen Jehovah de eerste mensen schiep, zei hij: „Weest vruchtbaar en wordt tot velen en vult de aarde en onderwerpt haar, en hebt de vissen der zee en de vliegende schepselen van de hemel en elk levend schepsel dat zich op de aarde beweegt, in onderworpenheid” (Gen. 1:28). De menselijke familie moest op een georganiseerde manier groeien om de aarde te bevolken en om het paradijs over de hele aarde uit te breiden. Die ordelijke regeling werd tijdelijk onderbroken door de ongehoorzaamheid van Adam en Eva (Gen. 3:1-6). Na enige tijd „zag Jehovah dat de slechtheid van de mens overvloedig was op de aarde en dat elke neiging van de gedachten van zijn hart te allen tijde alleen maar slecht was”. Wat was het gevolg? „De aarde werd verdorven voor de ogen van de ware God en de aarde werd met geweldpleging vervuld.” Daarom besloot God de slechte mensen te vernietigen in een wereldomvattende vloed (Gen. 6:5, 11-13, 17).

6, 7. (a) Waarom vond Noach gunst in Jehovah’s ogen? (Zie beginplaatje.) (b) Wat gebeurde er met alle ontrouwe mensen in Noachs tijd?

6 „Maar Noach vond gunst in de ogen van Jehovah” omdat hij „een rechtvaardig man” was die „zich onberispelijk onder zijn tijdgenoten” betoonde en „wandelde met de ware God”. Jehovah gaf hem de opdracht een enorme ark te bouwen (Gen. 6:8, 9, 14-16). Die was ontworpen om de overleving van mens en dier mogelijk te maken. Gehoorzaam „deed Noach naar alles wat Jehovah hem geboden had” en samen met zijn gezin voltooide hij de bouwwerkzaamheden op een georganiseerde manier. Nadat ze de dieren in de ark hadden gebracht, „sloot Jehovah de deur” (Gen. 7:5, 16).

7 Toen in 2370 v.Chr. de vloed kwam, „vaagde hij [Jehovah] al het bestaande dat op de oppervlakte van de aardbodem was weg”. Maar hij beschermde de trouwe Noach en zijn gezin in de ark (Gen. 7:23). In deze tijd is iedereen op aarde een nakomeling van Noach, zijn zoons en hun vrouwen. Maar alle ontrouwe mensen buiten de ark stierven omdat ze niet naar Noach, „een prediker van rechtvaardigheid”, hadden geluisterd (2 Petr. 2:5).

Door goede organisatie overleefden acht mensen de vloed (Zie alinea 6, 7)

8. Waaruit blijkt dat de Israëlieten goed georganiseerd waren toen God ze de opdracht gaf het beloofde land binnen te gaan?

8 Meer dan acht eeuwen na de vloed organiseerde God de Israëlieten tot een  volk. Alle aspecten van hun leven en vooral hun aanbidding moesten goed georganiseerd zijn. Behalve de vele priesters en levieten, waren er bijvoorbeeld vrouwen „die georganiseerde dienst deden bij de ingang van de tent der samenkomst” (Ex. 38:8). Maar toen Jehovah het volk Israël de opdracht gaf Kanaän binnen te gaan, bleek dat die generatie hem niet trouw was. Hij zei daarom tegen ze: „Gij zult het land niet binnengaan waaromtrent ik mijn hand in een eed heb opgeheven om er bij u te verblijven, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun”, omdat zij een goed bericht uitbrachten nadat ze het beloofde land hadden verkend (Num. 14:30, 37, 38). In overeenstemming met Gods instructies stelde Mozes later Jozua aan als zijn opvolger (Num. 27:18-23). Toen Jozua op het punt stond de Israëlieten Kanaän binnen te leiden, kreeg hij de aansporing: „Wees moedig en sterk. Krimp niet van angst ineen en wees niet verschrikt, want Jehovah, uw God, is met u, overal waar gij gaat” (Joz. 1:9).

9. Hoe dacht Rachab over Jehovah en zijn volk?

9 Jehovah was altijd met Jozua. Neem bijvoorbeeld wat er gebeurde toen de Israëlieten gelegerd waren bij de Kanaänitische stad Jericho. In 1473 v.Chr. stuurde Jozua twee mannen naar Jericho om de stad te verkennen. Daar ontmoetten ze de prostituee Rachab, die de spionnen op het dak van haar huis verborg. Daardoor werd voorkomen dat ze gevangengenomen werden door de mannen die de koning van Jericho had gestuurd. Rachab zei tegen de Israëlitische spionnen: „Ik weet dat Jehovah u stellig het land zal geven (...) Want wij hebben gehoord hoe Jehovah de wateren van de Rode Zee van voor uw aangezicht heeft doen opdrogen (...) en wat gij met de twee koningen der Amorieten hebt gedaan.” Ze voegde daaraan toe: „Jehovah, uw God, is God in de hemel daarboven en op de aarde beneden” (Joz. 2:9-11). Omdat ze Jehovah’s organisatie van die tijd ondersteunde, zag hij erop toe dat zij en haar familie  in leven bleven toen de Israëlieten Jericho veroverden (Joz. 6:25). Rachab stelde geloof in Jehovah, had eerbied voor hem en toonde respect voor zijn volk.

EEN DYNAMISCHE ORGANISATIE IN DE EERSTE EEUW

10. Wat zei Jezus tegen de Joodse religieuze leiders van zijn tijd, en waarom zei hij dat?

10 Onder leiding van Jozua werden de steden van Kanaän een voor een veroverd en werd het land ingenomen. Maar wat gebeurde er in latere tijden? Door de eeuwen heen schonden de Israëlieten steeds weer Gods wetten. Tegen de tijd dat Jehovah zijn Zoon naar de aarde stuurde, was het zo duidelijk dat ze niet naar God en zijn vertegenwoordigers wilden luisteren dat Jezus over Jeruzalem sprak als de stad die de profeten doodde. (Lees Mattheüs 23:37, 38.) God wees de Joodse religieuze leiders af vanwege hun ontrouw. Daarom zei Jezus tegen ze: „Het koninkrijk Gods zal van u worden weggenomen en aan een natie worden gegeven die de vruchten daarvan voortbrengt” (Matth. 21:43).

11, 12. (a) Waaruit blijkt dat Jehovah zijn zegen in de eerste eeuw niet meer aan het Joodse volk gaf maar aan een andere organisatie? (b) Wie gingen deel uitmaken van deze nieuwe organisatie?

11 In de eerste eeuw verwierp Jehovah de ontrouwe natie Israël. Maar hij had nog steeds een organisatie van trouwe aanbidders op aarde. Hij gaf zijn zegen aan een dynamische nieuwe organisatie waarin Jezus Christus en zijn onderwijs centraal stonden. Die organisatie kwam met Pinksteren van het jaar 33 tot bestaan. Er waren op dat moment ongeveer 120 discipelen van Jezus bijeen in Jeruzalem. „Plotseling kwam er uit de hemel een gedruis als van een voortgestuwde, stevige bries, en het vervulde het gehele huis.” Toen „werden [hun] tongen als van vuur zichtbaar, die werden verdeeld, en op ieder van hen zette zich er één, en zij werden allen met heilige geest vervuld en begonnen in verschillende talen te spreken, zoals de geest het hun gaf zich te uiten” (Hand. 2:1-4). Deze indrukwekkende gebeurtenis vormde het onweerlegbare bewijs dat Jehovah zijn steun gaf aan zijn nieuwe organisatie, die bestond uit de discipelen van Christus.

12 Op die bijzondere dag kwamen er ongeveer drieduizend volgelingen van Jezus bij. Bovendien „bleef Jehovah dagelijks degenen die gered werden, aan hen toevoegen” (Hand. 2:41, 47). De activiteit van de predikers in de eerste eeuw was zo effectief dat „het woord van God [bleef] groeien, en het aantal discipelen in Jeruzalem bleef sterk toenemen”. Zelfs „een grote schare priesters werd het geloof gehoorzaam” (Hand. 6:7). Heel wat oprechte personen accepteerden dus de waarheden die door de leden van deze nieuwe organisatie werden bekendgemaakt. Later gaf Jehovah een soortgelijk bewijs van zijn steun toen hij „mensen uit de natiën” in de christelijke gemeente bijeen begon te brengen. (Lees Handelingen 10:44, 45.)

13. Welk werk droeg God zijn nieuwe organisatie op?

13 Het was duidelijk welke opdracht Jezus’ volgelingen van God hadden gekregen. Jezus had zelf het voorbeeld gegeven, want kort na zijn doop begon hij „het koninkrijk der hemelen” te prediken (Matth. 4:17). Hij leerde zijn discipelen om hetzelfde werk te doen. Hij zei: „Gij zult getuigen van mij zijn zowel in Jeruzalem als in geheel Judea en Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde” (Hand. 1:8). De eerste volgelingen van Christus begrepen heel goed wat er van ze gevraagd werd. In Pisidisch Antiochië zeiden Paulus en Barnabas bijvoorbeeld moedig tegen hun Joodse tegenstanders: „Het was noodzakelijk dat het woord van  God eerst tot u werd gesproken. Aangezien gij het van u afstoot en uzelf het eeuwige leven niet waardig oordeelt, ziet! wij keren ons tot de natiën. In feite heeft Jehovah ons in de volgende woorden het gebod opgelegd: ’Ik heb u aangesteld als een licht der natiën, opdat gij tot aan het uiteinde der aarde tot redding zoudt zijn’” (Hand. 13:14, 45-47). Sinds de eerste eeuw heeft het aardse deel van Gods organisatie zijn voorziening voor redding bekendgemaakt.

GODS AANBIDDERS BLIJVEN IN LEVEN

14. Wat gebeurde er in de eerste eeuw met Jeruzalem, maar wie overleefden het?

14 De Joden als groep aanvaardden het goede nieuws niet, en dat zou rampzalige gevolgen hebben. Jezus waarschuwde zijn discipelen: „Wanneer gij voorts Jeruzalem door legerkampen ingesloten ziet, weet dan dat haar verwoesting nabij gekomen is. Laten dan zij die in Judea zijn, naar de bergen vluchten, en laten zij die in haar midden zijn, eruit trekken, en laten zij die zich in de landstreken bevinden, er niet binnengaan” (Luk. 21:20, 21). Wat Jezus had voorzegd, kwam uit. Vanwege een Joodse opstand werd Jeruzalem in het jaar 66 omsingeld door Romeinse legers onder aanvoering van Cestius Gallus. Maar die legers trokken zich plotseling terug, waardoor Jezus’ volgelingen de gelegenheid kregen weg te vluchten uit Jeruzalem en Judea. Volgens de geschiedschrijver Eusebius vluchtten velen de Jordaan over naar Pella in Perea. In het jaar 70 kwamen de Romeinse legers onder leiding van generaal Titus terug en verwoestten ze Jeruzalem. Maar trouwe christenen overleefden het omdat ze naar Jezus’ waarschuwing hadden geluisterd.

15. Ondanks welke omstandigheden nam het aantal christenen toe?

15 Ondanks de moeilijkheden, vervolging en andere geloofsbeproevingen die Jezus’ volgelingen meemaakten, nam het aantal christenen in de eerste eeuw toe (Hand. 11:19-21; 19:1, 19, 20). Die eerste christenen ondervonden geestelijke voorspoed omdat ze Gods zegen hadden (Spr. 10:22).

16. Wat moest elke christen doen om geestelijk sterk te blijven?

16 Om geestelijk sterk te blijven, moest elke christen zich inspannen. Grondige studie van de Schriften, geregeld samenkomen en een ijverig aandeel aan de prediking waren essentieel. Zulke activiteiten droegen bij tot de geestelijke gezindheid en eenheid van Jehovah’s volk in die tijd, en dat geldt in deze tijd nog steeds. Degenen die verbonden waren met de goedgeorganiseerde eerste gemeenten hadden veel voordeel van de bereidwillige en behulpzame inspanningen van opzieners en dienaren in de bediening (Fil. 1:1; 1 Petr. 5:1-4). En wat zullen de gemeenten het geweldig gevonden hebben wanneer reizende opzieners, zoals Paulus, op bezoek kwamen! (Hand. 15:36, 40, 41) De overeenkomsten tussen onze aanbidding en die van de eerste-eeuwse christenen zijn opmerkelijk. We kunnen echt dankbaar zijn dat Jehovah zijn aanbidders ook in deze tijd georganiseerd heeft! *

17. Wat gaan we in het volgende artikel bespreken?

17 Terwijl het einde van Satans wereld dichterbij komt, gaat het aardse deel van Jehovah’s universele organisatie steeds sneller voorwaarts. Ga je mee in het tempo? Heb je geestelijke vorderingen gemaakt? Het volgende artikel laat zien hoe je dat kunt doen.

^ ¶16 Zie de artikelen „Christenen aanbidden met geest en waarheid” en „Zij blijven in de waarheid wandelen” in De Wachttoren van 15 juli 2002. Een uitgebreide bespreking van het aardse deel van Gods hedendaagse organisatie is te vinden in het boek Jehovah’s Getuigen — Verkondigers van Gods koninkrijk.