LEVENSVERHAAL
Ik verloor een vader en vond een Vader
MIJN vader werd in 1899 geboren in Graz (Oostenrijk) en was dus tijdens de Eerste Wereldoorlog een tiener. Kort nadat de Tweede Wereldoorlog in 1939 was uitgebroken, werd hij opgeroepen voor het Duitse leger. In 1943 kwam hij bij een gevecht in Rusland om het leven. Zo verloor ik verdrietig genoeg mijn vader toen ik nog maar twee was. Ik had nooit de kans gehad om hem te leren kennen. Ik heb het als een groot gemis ervaren dat ik geen vader had, vooral toen ik me realiseerde dat de meeste andere jongens op school er wel een hadden. Later als tiener vond ik troost toen ik leerde over onze hemelse Vader, een superieure Vader die niet kan sterven (Hab. 1:12).
MIJN ERVARINGEN BIJ DE SCOUTING
Toen ik zeven was, werd ik lid van de scouting (padvinderij), een wereldwijde organisatie die in 1908 in Groot-Brittannië was opgericht door een luitenant-generaal van het Britse leger, Robert Stephenson Smyth Baden-Powell. In 1916 stichtte hij een afdeling voor jongens van mijn leeftijd, de welpen.
Ik hield van weekendkamp in de natuur: slapen in een tent, een uniform dragen en marcheren op het geluid van trommels. Ik vond het vooral erg leuk om samen met de andere scouts dingen te doen, zoals ’s avonds bij het kampvuur zingen en spelletjes doen in het bos. We leerden ook veel over de natuur en daardoor kreeg ik waardering voor wat de Schepper gemaakt heeft.
Scouts worden aangespoord elke dag een goede daad te doen. Dat is hun motto. We groetten elkaar met de woorden „wees paraat”. Dat trok me aan. In onze groep van meer dan honderd jongens was ongeveer de helft katholiek, de andere helft protestants en er was één boeddhist.
Sinds 1920 worden er om de paar jaar internationale bijeenkomsten voor scouts georganiseerd, jamborees genaamd. Ik was in augustus 1951 bij de zevende Wereldjamboree in Bad Ischl (Oostenrijk), en in augustus 1957 bij de negende Wereldjamboree in Sutton Park, in de buurt van Birmingham (Engeland). Bij die laatste bijeenkomst waren er zo’n 33.000 scouts uit 85 landen en gebieden aanwezig. Er waren ook nog zo’n 750.000 bezoekers, onder wie koningin Elizabeth van Engeland. Het voelde voor mij als een wereldwijde broederschap. Ik wist toen nog niet dat ik gauw kennis zou maken met een veel indrukwekkender broederschap: een geestelijke.
MIJN EERSTE ONTMOETING MET JEHOVAH’S GETUIGEN
In de lente van 1958 was ik bijna klaar met mijn opleiding tot ober in het Grand Hotel Wiesler in
Graz. Daar gaf Rudolf (Rudi) Tschiggerl, een collega en patissier, me informeel getuigenis. Ik had nog nooit over de waarheid gehoord. Hij begon eerst over de Drie-eenheid en zei dat het geen Bijbelse leerstelling was. Ik ging in de verdediging en wilde bewijzen dat hij ongelijk had. Ik mocht hem erg graag en was van plan hem over te halen naar de katholieke kerk terug te keren.Rudi zorgde ervoor dat ik een bijbel kreeg. Ik wilde per se een katholieke vertaling. Ik begon erin te lezen en merkte al gauw dat hij er een traktaat van het Wachttorengenootschap in had gedaan. Daar maakte ik bezwaar tegen want ik vond dat zulke lectuur verwoord kon zijn op een manier die juist klonk maar dat misschien niet was. Toch was ik bereid met hem over de Bijbel te praten. Rudi had inzicht en bood me verder geen lectuur meer aan. Drie maanden lang hadden we af en toe Bijbelse gesprekken, vaak tot laat in de avond.
Toen ik klaar was met mijn opleiding in het hotel in Graz, zorgde mijn moeder ervoor dat ik verder kon leren aan een hotelschool. Daarom verhuisde ik naar Bad Hofgastein, een plaatsje in een dal in de Alpen. De school was verbonden met het Grand Hotel in die plaats, en soms werkte ik daar om meer praktijkervaring op te doen.
BEZOEK VAN TWEE ZENDELINGEN
Rudi had mijn nieuwe adres doorgegeven aan het bijkantoor in Wenen, en vandaaruit was het doorgestuurd naar twee zendelingen, Ilse Unterdörfer en Elfriede Löhr. * Op een dag belde de receptionist van het hotel om te zeggen dat er buiten een auto stond met twee dames erin die me graag wilden spreken. Ik was verbaasd want ik kende ze niet. Maar ik ging naar ze toe om te zien wie het waren. Later hoorde ik dat ze als koeriers hadden gediend in nazi-Duitsland toen het werk van Jehovah’s Getuigen verboden was. Nog voordat de Tweede Wereldoorlog uitbrak, werden ze gearresteerd door de Gestapo en naar het concentratiekamp Lichtenburg gestuurd. Later, tijdens de oorlog, werden ze overgebracht naar kamp Ravensbrück, in de buurt van Berlijn.
De zusters waren ongeveer zo oud als mijn moeder, dus ik had zeker respect voor ze. Daarom wilde ik hun tijd niet verdoen door met ze te discussiëren om dan na een paar weken of maanden te zeggen dat ik ermee op wilde houden. Ik vroeg ze dus om een lijst met teksten over de apostolische successie, een katholieke leerstelling. Ik zei dat ik die mee zou nemen naar de plaatselijke pastoor om die met hem te bespreken. Ik dacht dat ik er dan wel achter zou komen wat de waarheid was.
DE WARE „HEILIGE VADER” IN DE HEMEL
Volgens de rooms-katholieke leerstelling van de apostolische successie is er een ononderbroken opvolging van pausen die helemaal terug te voeren is op de apostel Petrus. (De kerk legt Jezus’ woorden in Mattheüs 16:18, 19 verkeerd uit.) Het katholicisme zegt ook dat de paus onfeilbaar is in leerstellige kwesties als hij ex cathedra spreekt, dat wil zeggen in zijn officiële hoedanigheid. Ik geloofde dat en dacht: ’Als de paus, die katholieken Heilige Vader noemen, in leerstellige kwesties onfeilbaar is en als hij heeft gezegd dat de Drie-eenheid waar is, dan moet het waar zijn. Maar als hij niet onfeilbaar is, dan is de leerstelling misschien niet waar.’ Het is niet verwonderlijk dat de leerstelling van de apostolische successie zo belangrijk is voor veel katholieken, want daarmee staat of valt de juistheid van andere katholieke leerstellingen!
Toen ik bij de pastoor kwam, bleek hij mijn vragen niet te kunnen beantwoorden. Hij pakte een boek van de plank over de katholieke leer en apostolische successie, en stelde voor dat ik dat mee zou nemen om te lezen. Dat deed ik, en ik kwam terug met nog meer vragen. De pastoor had daar geen antwoorden op. Uiteindelijk zei hij: „Ik kan jou niet overtuigen, en jij kunt mij niet overtuigen. (...) Ik wens je het allerbeste!” Hij wilde niet meer met mij in discussie.
Nu was ik er klaar voor de Bijbel te bestuderen met Ilse en Elfriede. Ze leerden me veel over de ware Heilige Vader in de hemel, Jehovah (Joh. 17:11). Omdat er in de omgeving nog geen gemeente was, leidden de twee zusters de vergaderingen in het huis van een geïnteresseerd gezin. Er waren maar een paar aanwezigen. De zusters bespraken het meeste materiaal voor de vergadering met elkaar, want er was geen gedoopte broeder die de leiding kon nemen. Af en toe kwam er een broeder uit een andere plaats om in een gehuurde ruimte een openbare lezing te houden.
IK BEGIN MET DE PREDIKING
In oktober 1958 begonnen Ilse en Elfriede met me te studeren. Drie maanden later, in januari 1959, werd ik gedoopt. Vóór mijn doop vroeg ik of ik met ze mee mocht van huis tot huis om te zien hoe de prediking in zijn werk ging (Hand. 20:20). Nadat ik de eerste keer met ze mee was geweest, vroeg ik of ik een eigen gebied mocht hebben om te bewerken. Ik kreeg een dorp toegewezen, waar ik in mijn eentje predikte en nabezoeken bracht. De eerste broeder met wie ik in de dienst samenwerkte, was een kringopziener die ons later bezocht.
Nadat ik in 1960 mijn hotelopleiding had afgerond, ging ik terug naar mijn geboorteplaats om mijn familieleden te vertellen over de Bijbelse waarheid. Tot nu toe is niemand van hen in de waarheid gekomen, maar sommigen tonen een mate van belangstelling.
EEN LEVEN IN DE VOLLETIJDDIENST
In 1961 werden er in de gemeenten brieven van het bijkantoor voorgelezen waarin werd aangemoedigd om te gaan pionieren. Ik was vrijgezel en had een goede gezondheid, dus ik vond dat ik geen excuus had. Omdat ik dacht dat het handig was als ik een auto zou hebben voor de pioniersdienst, vroeg ik de kringopziener, Kurt Kuhn, wat hij ervan vond als ik een paar maanden extra zou werken om er een te kunnen kopen. Hij antwoordde: „Hadden Jezus en zijn apostelen een auto nodig om in de volletijddienst te staan?” Dat gaf de doorslag! Ik ging plannen maken om zo snel mogelijk te beginnen. Maar omdat ik 72 uur per week in een hotel-restaurant werkte, moest ik eerst enkele veranderingen aanbrengen.
Ik vroeg mijn baas of ik 60 uur mocht werken. Hij willigde mijn verzoek in zonder mijn loon aan te passen. Niet lang daarna vroeg ik of ik 48 uur per week kon werken. Ook daar ging hij mee akkoord, opnieuw zonder loonsvermindering.
Vervolgens vroeg ik hem of ik slechts 36 uur per week kon werken, oftewel 6 dagen van 6 uur, en ook dat vond hij goed. Tot mijn verbazing behield ik hetzelfde salaris! Het leek erop dat mijn baas me niet kwijt wilde. Met dat schema begon ik met de gewone pioniersdienst. In die tijd was het urenvereiste voor een pionier 100 uur per maand.Vier maanden later werd ik aangesteld als speciale pionier en als gemeentedienaar in een kleine gemeente in Spittal an der Drau, een stad in de deelstaat Karinthië. Het urenvereiste voor een speciale pionier was toen 150 uur per maand. Ik had geen pionierspartner, maar ik was heel blij met de ondersteuning van zuster Gertrude Lobner, die als assistent-gemeentedienaar * diende.
NIEUWE TOEWIJZINGEN
In 1963 kreeg ik een uitnodiging voor de kringdienst. Soms reisde ik per trein van gemeente naar gemeente, waarbij ik zware koffers mee moest zeulen. De meeste broeders hadden geen auto, dus kon niemand me van het station afhalen. Omdat ik niet wilde opvallen, nam ik geen taxi naar mijn logeeradres maar ging ik altijd te voet.
In 1965 — ik was toen nog vrijgezel — werd ik uitgenodigd voor de 41ste klas van Gilead. Veel medestudenten waren ook vrijgezel. Het was een grote verrassing voor me dat ik op de graduatie de toewijzing kreeg terug te gaan naar Oostenrijk om daar de kringdienst voort te zetten. Maar voordat ik uit de Verenigde Staten vertrok, werd me gevraagd vier weken mee te gaan met Anthony Conte, een kringopziener. Ik vond het erg leuk om met hem samen te werken. Anthony was een lieve broeder die ook van de prediking hield en er heel doeltreffend in was. Samen dienden we in het noorden van de staat New York in de omgeving van Cornwall.
Toen ik weer terug was in Oostenrijk werd ik toegewezen aan een kring waar ik Tove Merete ontmoette, een aantrekkelijke vrijgezelle zuster. Ze was vanaf haar vijfde in de waarheid opgevoed. Als broeders en zusters ons vragen hoe we elkaar hebben leren kennen, zeggen we vaak voor de grap: „Dat heeft het bijkantoor geregeld.” Een jaar later, in april 1967, trouwden we, en we mochten samen doorgaan met het reizende werk.
Het jaar daarop realiseerde ik me dat Jehovah me in zijn onverdiende goedheid had aangenomen als zijn geestelijke zoon. Dat was het begin van een speciale band met mijn hemelse Vader en met degenen die, zoals in Romeinen 8:15 staat, „uitroepen: ’Abba, Vader!’”
Merete en ik zijn tot 1976 in de kring- en districtsdienst gebleven. In de winter moesten we soms in een onverwarmde slaapkamer slapen bij temperaturen onder nul. Op een keer werden we wakker en merkten we dat het bovenste gedeelte van onze deken hard en wit was van onze bevroren adem! Uiteindelijk besloten we een elektrisch kacheltje met ons mee te nemen om de temperatuur ’s nachts dragelijk te houden. Soms moesten we midden in de nacht een stuk door de sneeuw lopen om een tochtige buiten-wc te bereiken. Omdat we geen eigen huisvesting hadden, bleven we
’s maandags op het logeeradres van de afgelopen week. Daarna reisden we op dinsdagochtend door naar de volgende gemeente.Ik vind het fijn dat mijn lieve vrouw me al die jaren altijd geweldig heeft ondersteund. Ze houdt echt van de velddienst; ik hoefde haar dan ook nooit aan te sporen om in de dienst te gaan. Ze houdt ook van de broeders en zusters en geeft veel om anderen. Dat is een grote hulp geweest.
In 1976 werden we uitgenodigd om op het bijkantoor in Wenen te dienen, en ik werd aangesteld als lid van het bijkantoorcomité. In die tijd had het Oostenrijkse bijkantoor het opzicht over het werk in verschillende Oost-Europese landen. Er werden ook geheime lectuurtransporten naar die landen georganiseerd. Broeder Jürgen Rundel nam hierin het voortouw. Ik had het voorrecht om met hem samen te werken. Later werd ik gevraagd om leiding te geven aan het vertaalwerk in tien Oost-Europese talen. Jürgen en zijn vrouw, Gertrude, dienen nu als speciale pioniers in Duitsland. Vanaf 1978 produceerde het Oostenrijkse bijkantoor onze tijdschriften in zes talen met behulp van een fotozetsysteem en een kleine offsetpers. We stuurden ook tijdschriften naar abonnees in verschillende landen. Otto Kuglitsch, die nu met zijn vrouw, Ingrid, op het bijkantoor in Duitsland dient, speelde hierin een belangrijke rol.
De broeders in Oost-Europa produceerden zelf ook lectuur, met behulp van stencilmachines of door afdrukken te maken van materiaal dat op microfilm stond. Toch hadden ze hulp nodig uit het buitenland. Jehovah beschermde deze activiteiten, en op het bijkantoor gingen we steeds meer houden van de broeders die jarenlang onder moeilijke omstandigheden en verbodsbepalingen moesten dienen.
EEN BIJZONDER BEZOEK AAN ROEMENIË
In 1989 had ik het voorrecht om met broeder Theodore Jaracz, een lid van het Besturende Lichaam, mee te gaan naar Roemenië. Het doel was een grote groep broeders en zusters te helpen met de organisatie herenigd te worden. Sinds 1949 hadden ze om verschillende redenen de banden met de organisatie verbroken en hun eigen gemeenten gevormd. Toch bleven ze prediken en
nieuwelingen dopen. Ze werden ook wegens hun christelijke neutraliteit gevangengezet, net als de broeders die deel uitmaakten van de organisatie die goedgekeurd was door het internationale hoofdkantoor. Omdat het werk in Roemenië nog steeds verboden was, spraken we in het geheim af in het huis van broeder Pamfil Albu, samen met vier ouderlingen die een sleutelrol hadden en met de vertegenwoordigers van het goedgekeurde Roemeense landscomité. We namen ook een tolk uit Oostenrijk mee, Rolf Kellner.Op de tweede avond overtuigde broeder Albu zijn vier mede-ouderlingen ervan zich bij ons aan te sluiten. Hij zei: „Als we het nu niet doen, krijgen we misschien nooit meer een kans.” Het resultaat was dat er ongeveer vijfduizend broeders en zusters aan de organisatie werden toegevoegd. Wat een overwinning voor Jehovah en wat een klap voor Satan!
Tegen het einde van 1989, vóór de val van het communisme in Oost-Europa, werden mijn vrouw en ik door het Besturende Lichaam gevraagd om naar het internationale hoofdkantoor in New York te verhuizen. Dat kwam als een grote verrassing voor ons. In juli 1990 begonnen we met onze dienst op Bethel in Brooklyn. In 1992 werd ik aangesteld als helper van het Dienstcomité van het Besturende Lichaam, en sinds 1994 heb ik het voorrecht om in het Besturende Lichaam te dienen.
MIJN HERINNERINGEN EN TOEKOMSTVERWACHTINGEN
De tijd dat ik als ober in een hotel werkte ligt ver achter me. Nu heb ik het voorrecht mee te werken aan het bereiden en uitdelen van geestelijk voedsel aan onze wereldwijde broederschap (Matth. 24:45-47). Als ik terugkijk op meer dan vijftig jaar speciale volletijddienst kan ik alleen maar vol waardering zeggen dat ik heel blij ben dat Jehovah die wereldwijde broederschap gezegend heeft. Ik geniet van onze internationale congressen, waar de nadruk ligt op het leren over onze hemelse Vader, Jehovah, en de Bijbelse waarheid.
Ik hoop dat nog miljoenen mensen de Bijbel zullen gaan bestuderen, voor de waarheid zullen kiezen en verenigd met onze wereldwijde broederschap Jehovah zullen gaan dienen (1 Petr. 2:17; vtn.). Verder zie ik ernaar uit om vanuit de hemel getuige te mogen zijn van de opstanding op aarde en eindelijk mijn letterlijke vader te kunnen zien. Ik hoop dat hij, mijn moeder en andere geliefde familieleden allemaal Jehovah willen dienen in het paradijs.
Ik zie ernaar uit om vanuit de hemel getuige te mogen zijn van de opstanding op aarde en eindelijk mijn letterlijke vader te kunnen zien