Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

LEVENSVERHAAL

Vastbesloten om mijn handen niet te laten verslappen

Vastbesloten om mijn handen niet te laten verslappen

‘VADER’, ‘PAPA’, ‘OOM’. Zo spreken veel jongeren op Bethel me vaak aan. Omdat ik 89 ben, vind ik dat wel fijn. Ik bezie die uitingen van genegenheid als een deel van de beloning van Jehovah voor mijn 72 jaar volletijddienst. En door wat ik allemaal in Gods dienst heb meegemaakt, kan ik deze jongeren uit de grond van mijn hart verzekeren: ‘Jullie inspanning zal worden beloond, als jullie je handen niet laten verslappen’ (2 Kron. 15:7, vtn.).

MIJN FAMILIE

Mijn ouders emigreerden van Oekraïne naar Canada. Ze gingen in Rossburn wonen, in de provincie Manitoba. Mijn moeder heeft acht jongens en acht meisjes op de wereld gezet, en daar was niet één tweeling bij. Ik was nummer 14. Mijn vader hield van de Bijbel en hij las ons er elke zondagochtend uit voor. Maar religie vond hij geldklopperij. Hij zei vaak spottend: ‘Ik vraag me af door wie Jezus betaald werd voor zijn prediking!’

Vier broers en vier zussen van mij hebben uiteindelijk de waarheid aanvaard. Mijn zus Rose heeft tot haar dood gepionierd. De laatste dagen van haar leven moedigde ze iedereen aan Gods Woord serieus te nemen en zei ze: ‘Ik wil je in de nieuwe wereld zien.’ Mijn oudere broer Ted was eerst predikant. Elke zondagochtend predikte hij op de radio hel en verdoemenis en vertelde hij zijn luisteraars dat zondaars voor eeuwig in het onuitblusbare hellevuur zouden branden. Maar later is hij een trouwe en ijverige aanbidder van Jehovah geworden.

HET BEGIN VAN MIJN VOLLETIJDDIENST

Toen ik op een dag in juni 1944 thuiskwam van school, zag ik op tafel de brochure De komende Wedergeboorte der Wereld * liggen. Ik las de eerste bladzijde, toen de tweede, en daarna kon ik niet meer stoppen met lezen. Toen ik de brochure uit had, wist ik het zeker: ik wilde Jehovah dienen, net als Jezus.

Hoe was die brochure op onze tafel terechtgekomen? Mijn oudere broer Steve vertelde dat er twee mannen aan de deur waren geweest om boeken en brochures te ‘verkopen’. ‘Ik heb die ene gekocht’, zei hij, ‘omdat die maar vijf cent kostte.’ De zondag erna kwamen de mannen terug. Ze zeiden dat ze Jehovah’s Getuigen waren en dat ze de Bijbel gebruikten om vragen van mensen te beantwoorden. Dat sprak ons wel aan omdat onze ouders ons respect voor Gods Woord hadden bijgebracht. De twee mannen vertelden ook dat de Getuigen kort daarna een congres zouden hebben in Winnipeg. Mijn zus Elsie woonde daar en ik besloot naar het congres te gaan.

Ik ging op de fiets naar Winnipeg, een reis van zo’n 320 kilometer. Onderweg stopte ik in Kelwood, waar de twee Getuigen woonden die bij ons thuis waren geweest. Daar ging ik naar een vergadering en ontdekte ik wat een gemeente was. Ik begon ook te beseffen dat iedereen, jong en oud, huis aan huis zou moeten onderwijzen, net zoals Jezus.

In Winnipeg ontmoette ik mijn oudere broer Jack, die uit het noorden van Ontario naar het congres was gekomen. Op de eerste dag van het congres kondigde een broeder aan dat er een doopplechtigheid zou zijn. Jack en ik besloten ons op dat congres te laten dopen. We waren allebei vastbesloten om zo snel mogelijk na onze doop met de pioniersdienst te beginnen. Jack ging meteen na het congres in de volletijddienst. Ik was 16 en moest nog naar school, maar het jaar daarna werd ook ik gewone pionier.

BELANGRIJKE LESSEN

Samen met Stan Nicolson begon ik te pionieren in Souris, een plaats in Manitoba. Ik ontdekte al gauw dat pionieren niet altijd van een leien dakje ging. Ons geld raakte op maar we gingen gewoon door. Toen we een keer na een hele dag velddienst naar huis gingen, hadden we geen rooie cent meer maar wel grote honger. Tot onze verbazing stond er een grote tas met eten voor de deur! We weten nog steeds niet wie die daar heeft neergezet. Die avond aten we een koningsmaal. We hadden onze handen niet laten verslappen en werden daarvoor beloond. Aan het eind van die maand woog ik zelfs meer dan ik ooit in mijn leven gewogen had.

Een paar maanden later werden we toegewezen aan Gilbert Plains, ongeveer 240 kilometer ten noorden van Souris. In die tijd had elke gemeente op het podium een bord met een tabel waarop te zien was wat de gemeente elke maand in de dienst deed. Toen er een maand wat minder was gedaan, hield ik een lezing voor de gemeente waarin ik benadrukte dat de broeders en zusters beter hun best moesten doen. Na de vergadering zei een oudere pionierster, van wie de man niet in de waarheid was, met tranen in haar ogen tegen me: ‘Ik heb het geprobeerd, maar ik kon echt niet meer doen.’ Toen was ook ik in tranen, en ik bood haar mijn excuses aan.

Als je een energieke, jonge broeder bent, kun je makkelijk zulke fouten maken waardoor je teleurgesteld raakt in jezelf. Maar ik heb gemerkt dat je dan niet je handen moet laten verslappen maar van je fout moet leren. Als je trouw doorgaat, zal dat worden beloond.

DE ‘SLAG OM QUEBEC’

Ik vond het een enorm voorrecht dat ik als 21-jarige naar Gilead mocht! Ik zat in de 14de klas, die in februari 1950 gradueerde. Ongeveer een kwart van de klas werd naar de Franssprekende provincie Quebec (Canada) gestuurd, waar de religieuze vervolging tegen de Getuigen hoog oplaaide. Ik werd toegewezen aan Val-d’Or, een plaats in het gebied waar goud werd gewonnen. Op een dag gingen we prediken in het nabijgelegen Val-Senneville. De pastoor bedreigde ons met geweld als we niet meteen uit het dorp vertrokken. Zijn bedreiging leidde tot een rechtszaak met mij als eiser. De pastoor kreeg een boete. *

Dat voorval en soortgelijke incidenten gingen deel uitmaken van de ‘Slag om Quebec’. De provincie Quebec stond al meer dan 300 jaar onder invloed van de rooms-katholieke kerk. De geestelijken en hun politieke bondgenoten vervolgden Jehovah’s Getuigen. Het was geen makkelijke tijd en we waren maar met weinigen, maar we lieten onze handen niet verslappen. Oprechte mensen reageerden gunstig en ik had het voorrecht met verschillende personen te studeren die de waarheid aanvaardden. Ik leidde ook een Bijbelstudie bij een gezin van tien personen. Het hele gezin is Jehovah gaan dienen. Hun voorbeeld heeft anderen de moed gegeven de katholieke kerk te verlaten. We bleven prediken en uiteindelijk wonnen we ‘de slag’.

BROEDERS OPLEIDEN IN HUN EIGEN TAAL

In 1956 werd ik aan Haïti toegewezen. De meeste nieuwe zendelingen hadden moeite met het Frans, maar toch luisterden de mensen. Stanley Boggus zei: ‘We stonden ervan te kijken dat de mensen alle mogelijke moeite deden om ons te helpen ons uit te drukken.’ In het begin was ik in het voordeel omdat ik in Quebec Frans had geleerd. Maar al gauw beseften we dat de meeste plaatselijke broeders en zusters alleen Haïtiaans-creools spraken. Dus om doeltreffende zendelingen te zijn, moesten we de plaatselijke taal leren. Dat deden we, en onze inspanningen werden beloond.

Om de broeders en zusters te helpen, kregen we toestemming van het Besturende Lichaam om De Wachttoren en andere publicaties in het Haïtiaans-creools te vertalen. In het hele land schoot het vergaderingsbezoek omhoog. In 1950 waren er in Haïti 99 verkondigers, maar in 1960 was dat aantal gestegen tot ruim 800. Rond die tijd kreeg ik de toewijzing om op Bethel te dienen. In 1961 mocht ik lesgeven op de Koninkrijksbedieningsschool. We konden 40 gemeenteopzieners en speciale pioniers opleiden. Op het congres in januari 1962 moedigden we bekwame plaatselijke broeders aan om hun dienst uit te breiden, en sommige werden als speciale pionier aangesteld. Dat was net op tijd, want er was vervolging op komst.

Vlak na het congres, op 23 januari 1962, werden ik en Andrew D’Amico, ook een zendeling, op Bethel gearresteerd. De voorraad van de Franse Ontwaakt! van 8 januari 1962 werd in beslag genomen. Ontwaakt! had Franse kranten geciteerd die hadden bericht dat in Haïti aan voodoo werd gedaan. Sommigen waren niet blij met die bewering en zeiden dat wij het artikel op het bijkantoor hadden geschreven. Een paar weken later werden de zendelingen gedeporteerd. * Maar de goed opgeleide plaatselijke broeders deden het geweldig. Nu verheug ik me met hen over de volharding die ze hebben getoond en de geestelijke vorderingen die ze hebben gemaakt. Ze hebben zelfs de Nieuwewereldvertaling in het Haïtiaans-creools, iets waar we in die tijd alleen maar van konden dromen.

BOUWEN IN DE CENTRAAL-AFRIKAANSE REPUBLIEK

Nadat ik in Haïti had gediend, werd ik als zendeling toegewezen aan de Centraal-Afrikaanse Republiek. Later had ik het voorrecht als reizend opziener te dienen en daarna als bijkantooropziener.

In die tijd waren veel Koninkrijkszalen heel eenvoudig. Ik leerde om in de jungle stro te verzamelen en daarmee een dak te dekken. Voorbijgangers vonden het een hele vertoning om mij daarmee te zien worstelen. En de broeders werden erdoor aangemoedigd zich meer betrokken te voelen bij de bouw en het onderhoud van hun eigen Koninkrijkszaal. Religieuze leiders lachten ons uit omdat hun kerken metalen daken hadden en die van ons niet. We lieten ons niet uit het veld slaan en gingen verder met onze eenvoudige Koninkrijkszalen. Het gespot hield op toen Bangui, de hoofdstad, werd getroffen door een zware storm. Het metalen dak van een kerk werd eraf gerukt en kwam op de hoofdstraat terecht. De strooien daken van onze Koninkrijkszalen bleven gewoon op hun plek. Om beter leiding te geven aan het Koninkrijkswerk bouwden we in precies vijf maanden een nieuw bijkantoor en zendelingenhuis. *

IK VIND EEN IJVERIGE VROUW

Op onze trouwdag

In 1976 werd het Koninkrijkswerk in de Centraal-Afrikaanse Republiek verboden, en ik werd toegewezen aan Ndjamena, de hoofdstad van het buurland Tsjaad. Hierdoor ontmoette ik Happy, een ijverige speciale pionierster die oorspronkelijk uit Kameroen kwam. We trouwden op 1 april 1978. Diezelfde maand brak er een burgeroorlog uit en we vluchtten net als veel anderen naar het zuiden van het land. Toen we na de gevechten weer thuiskwamen, bleek dat ons huis het hoofdkwartier was geworden van een gewapende groep. Alle lectuur was weg, en ook Happy’s trouwjurk en onze huwelijkscadeaus. Maar we lieten onze handen niet verslappen. We hadden nog steeds elkaar en zagen uit naar verdere dienst.

Ongeveer twee jaar later werd het verbod in de Centraal-Afrikaanse Republiek opgeheven. We gingen terug en dienden in het reizende werk. Ons huis was een busje met een vouwbed, een vat waar 200 liter water in kon, een koelkast op propaan en een gasstelletje. Reizen was moeilijk. Op één reis moesten we stoppen bij wel 117 controleposten van de politie!

De temperatuur liep vaak op tot wel 50 graden. Op kringen en congressen was het soms moeilijk om genoeg water te vinden voor de doop, waarvoor vaak een ton werd gebruikt. Dan groeven de broeders in een droge rivierbedding en verzamelden ze beetje bij beetje genoeg water.

IN ANDERE AFRIKAANSE LANDEN DIENEN

In 1980 werden we overgeplaatst naar Nigeria. Daar hielpen we tweeënhalf jaar mee aan de voorbereidingen voor de bouw van het nieuwe bijkantoor. De broeders hadden een pakhuis van twee verdiepingen gekocht dat afgebroken en dan op het bouwterrein weer opgezet moest worden. Op een ochtend ging ik in het gebouw omhoog om te helpen met afbreken. Tegen de middag ging ik langs dezelfde weg weer naar beneden. Maar door de werkzaamheden was er van alles veranderd. Ik stapte in het niets en viel naar beneden. Het zag er vrij ernstig uit, maar na röntgenfoto’s en een onderzoek zei de arts tegen Happy: ‘Maak je geen zorgen. Hij heeft alleen wat gewrichtsbanden gescheurd en is in een week of zo weer de oude.’

Met ‘openbaar vervoer’ op weg naar een kringvergadering

In 1986 gingen we naar Ivoorkust, waar we in het reizende werk dienden. Die toewijzing bracht ons helemaal tot aan het buurland Burkina Faso. Ik had er toen nog geen idee van dat we jaren later een tijdje in dat land zouden wonen.

In de reizende dienst woonden we in een busje

Ik was in 1956 uit Canada vertrokken, maar na 47 jaar kwam ik in 2003 weer terug, deze keer met Happy. We gingen er op Bethel dienen. Officieel waren we Canadezen, maar ons hart lag in Afrika.

Ik leid een Bijbelstudie in Burkina Faso

In 2007, toen ik 79 was, vertrokken we weer naar Afrika! We werden toegewezen aan Burkina Faso, waar ik hielp als lid van het landscomité. Het kantoor werd later een vertaalkantoor onder toezicht van het bijkantoor van Benin. In augustus 2013 werden we toegewezen aan Bethel in Benin.

Met Happy, toen we op het bijkantoor in Benin dienden

Ondanks mijn lichamelijke beperkingen ligt de dienst me nog steeds na aan het hart. Met de hulp van de ouderlingen en de steun van mijn lieve vrouw heb ik in de afgelopen drie jaar twee van mijn Bijbelstudies, Gédéon en Frégis, tot de doop mogen begeleiden. Ze dienen Jehovah nu ijverig.

Mijn vrouw en ik zijn intussen overgeplaatst naar het bijkantoor in Zuid-Afrika, waar ik heel lief verzorgd word door de Bethelfamilie. Zuid-Afrika is het zevende land in Afrika waar ik mag dienen. En in oktober 2017 hadden we het ongelofelijke voorrecht om de inwijding van het internationale hoofdkantoor in Warwick (New York) bij te wonen. Wat een onvergetelijke gebeurtenis!

In het Jaarboek van 1994 staat op bladzijde 255: ‘Allen die al vele jaren in het werk hebben volhard, sporen wij aan: “Weest moedig en laat uw handen niet verslappen, want er bestaat een beloning voor uw activiteit” (2 Kron. 15:7).’ Happy en ik zijn vastbesloten die aansporing op te volgen en anderen aan te moedigen dat ook te doen.

^ ¶9 Uitgegeven door Jehovah’s Getuigen in 1944 (Nederlands 1946). Nu niet meer leverbaar.

^ ¶18 Zie het artikel ‘Een pastoor uit Quebec veroordeeld wegens aanval op Jehovah’s getuigen’ in de Ontwaakt! van 8 april 1954, blz. 3, 4.

^ ¶26 Zie het artikel ‘Op een vast fundament bouwen’ in de Ontwaakt! van 22 september 1966, blz. 26, 27.