Waarom gebruiken Jehovah’s Getuigen geen beelden bij hun aanbidding?
Veelgestelde vragen
Waarom gebruiken Jehovah’s Getuigen geen beelden bij hun aanbidding?
Over de hele wereld bezien hindoes, boeddhisten, katholieken en leden van de orthodoxe kerk het gebruik van beelden of iconen als een onmisbaar onderdeel van hun aanbidding. In sommige delen van Afrika vereren mensen gesneden beelden van hout of steen omdat men denkt dat er een god of geest in huist.
Jehovah’s Getuigen daarentegen gebruiken geen beelden of iconen bij hun aanbidding. Op de plaatsen waar zij bijeenkomen, Koninkrijkszalen genoemd, zult u geen iconen, ’heiligen’ of beelden van Jezus of Maria aantreffen. * Waarom niet? Merk op wat de Bijbel over dit onderwerp zegt.
Wat vroeg God van de Israëlieten?
Nadat Jehovah God de Israëlieten uit Egypte had bevrijd, gaf hij hun duidelijke instructies over de manier waarop hij aanbeden wilde worden. Het tweede van de zogenoemde tien geboden luidt: „Gij moogt u geen gesneden beeld maken, noch enige gedaante gelijkend op iets wat in de hemel boven of wat op de aarde beneden of wat in de wateren onder de aarde is. Gij moogt u voor die niet buigen, noch u ertoe laten bewegen ze te dienen, want ik, Jehovah, uw God, ben een God die exclusieve toewijding eist” (Exodus 20:4, 5).
Uitgerekend op het moment dat God deze geboden aan Mozes gaf, waren de Israëlieten bezig met het maken van een gouden kalf, waarschijnlijk in navolging van de Egyptische dierenaanbidding. Ze noemden het beeld niet bij de naam van een Egyptische god, maar brachten het in verband met de aanbidding van Jehovah (Exodus 32:5, 6). Hoe reageerde God hierop? „Zijn toorn ontbrandde” tegen degenen die het beeld vereerden, en Mozes vernietigde het (Exodus 32:9, 10, 19, 20).
Later lichtte Jehovah God het tweede gebod verder toe. Via Mozes herinnerde hij de Israëlieten eraan dat ze zich geen gesneden beeld mochten maken, „de gedaante van enig symbool, de afbeelding van een man of een vrouw, de afbeelding van enig dier dat op de aarde is, de afbeelding van enig gevleugeld gevogelte dat aan de hemel vliegt, de afbeelding van iets wat zich op de aardbodem beweegt, de afbeelding van enige vis die in de wateren onder de aarde is” (Deuteronomium 4:15-18). Het is duidelijk dat de Israëlieten geen beelden, in welke vorm dan ook, bij de aanbidding van God mochten gebruiken.
Toch verviel Israël later tot afgoderij. Om hen te corrigeren, zond Jehovah profeten die hen vanwege hun afgodische aanbidding waarschuwden voor een ophanden zijnde straf (Jeremia 19:3-5; Amos 2:8). Israël als geheel negeerde Gods waarschuwingen. Daarom liet Jehovah in 607 voor onze jaartelling toe dat de Babyloniërs Jeruzalem verwoestten en het volk in ballingschap voerden (2 Kronieken 36:20, 21; Jeremia 25:11, 12).
Wat geloofden de eerste-eeuwse christenen?
Toen niet-Joden zich in de eerste eeuw tot het christendom bekeerden, gebruikten ze geen beelden meer bij hun aanbidding van God. Merk op wat Demetrius, een zilversmid in Efeze die afgodsbeelden maakte, over de prediking van de apostel Paulus zei: „Mannen, gij weet zeer goed dat wij aan dit bedrijf onze welvaart te danken hebben. Ook ziet en hoort gij hoe deze Paulus niet alleen in Efeze maar in bijna het gehele district Asia een aanzienlijke schare heeft overreed en hen tot een andere opvatting heeft gebracht door te zeggen dat de goden die door handen worden gemaakt, geen goden zijn” (Handelingen 19:25, 26).
Paulus’ eigen woorden bevestigen de beschuldiging die Demetrius inbracht. Tegen de Grieken in Athene zei Paulus: „Wij [moeten] niet menen dat het Goddelijk Wezen op goud of zilver of steen gelijkt, op iets wat door menselijke kunstvaardigheid en menselijk vernuft is gebeeldhouwd. God heeft weliswaar de tijden van zulk een onwetendheid voorbijgezien, maar zegt de mensen thans dat zij allen overal berouw moeten hebben” (Handelingen 17:29, 30). Hij schreef over hetzelfde onderwerp aan de gemeente in Thessalonika en prees hen omdat ’ze zich van hun afgoden tot God hadden gekeerd’ (1 Thessalonicenzen 1:1-9).
Niet alleen Paulus maar ook de apostel Johannes waarschuwde de christenen in verband met het gebruik van beelden bij hun aanbidding. Aan het eind van de eerste eeuw zei Johannes resoluut tegen hen: „Hoedt u voor de afgoden” (1 Johannes 5:21).
Jehovah’s Getuigen gehoorzamen Gods duidelijke gebod om bij hun aanbidding geen enkel beeld te gebruiken. Ze nemen het serieus wanneer Jehovah God zegt: „Ik ben Jehovah. Dat is mijn naam; en aan niemand anders zal ik mijn eigen heerlijkheid geven, noch mijn lof aan gehouwen beelden” (Jesaja 42:8).
[Voetnoot]
^ ¶4 In sommige Koninkrijkszalen hangen schilderijen van Bijbelse figuren. Maar deze afbeeldingen worden gebruikt ter decoratie en worden niet vereerd. Jehovah’s Getuigen bidden niet tot deze afbeeldingen en buigen zich er ook niet voor neer.
[Inzet op blz. 31]
„Ik ben Jehovah. Dat is mijn naam; en aan niemand anders zal ik mijn eigen heerlijkheid geven, noch mijn lof aan gehouwen beelden.” — Jesaja 42:8