Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Kleuren en stoffen in Bijbelse tijden

Kleuren en stoffen in Bijbelse tijden

Kleuren en stoffen in Bijbelse tijden

IN DE Bijbel wordt vaak melding gemaakt van de stijlen, kleuren en materialen van de kleding die mensen duizenden jaren geleden droegen.

Natuurlijk is de Bijbel geen boek over mode en stijl. Maar zulke details kunnen Bijbelverhalen voor de lezer tot leven laten komen.

Zo wordt er gesproken over de geïmproviseerde kleding die Adam en Eva maakten om hun naakte lichaam te bedekken. Ze naaiden vijgenbladeren aan elkaar en bonden die om hun heupen. Later gaf God ze kleren die langer meegingen, namelijk „lange kleren van vel” (Genesis 3:7, 21).

We hebben ook de gedetailleerde beschrijving in Exodus hoofdstuk 28 en 39 van de kleding voor Israëls hogepriester. Hij droeg een linnen onderkleed, een wit gewaad, een geweven sjerp, een blauwe schoudermantel, een efod en een borststuk van borduurwerk, en een tulband met een blinkende gouden plaat. Als we lezen hoe de vele kostbare materialen verwerkt werden om die kleding te maken, wordt meteen duidelijk hoe indrukwekkend hij eruit moet hebben gezien (Exodus 39:1-5, 22-29).

De kleding van de profeet Elia was zo kenmerkend dat mensen meteen wisten wie hij was toen zijn uiterlijk beschreven werd: „Een man in het bezit van een haren kleed, met een leren gordel om zijn lendenen gegord.” Honderden jaren later dachten sommigen dat Johannes de Doper Elia was, misschien deels omdat hij zich ongeveer hetzelfde kleedde (2 Koningen 1:8; Mattheüs 3:4; Johannes 1:21).

Stoffen en kleuren In de Bijbel wordt vaak gesproken over materialen voor kleren, over kleuren en verfstoffen, en ook over spinnen, weven en naaien. * De voornaamste stoffen die worden genoemd, zijn linnen van de vlasplant en wol. Van Abel werd gezegd dat hij een „schaapherder” was (Genesis 4:2). Of hij schapen hield voor hun wol wordt niet gezegd. De eerste keer dat de Bijbel over fijn linnen spreekt, is in verband met de kleding die Farao in de achttiende eeuw v.Chr. aan Jozef gaf (Genesis 41:42). De Bijbel zegt eigenlijk nergens dat de Joden katoen gebruikten voor hun kleding, maar het wordt wel al heel lang in landen van het Midden-Oosten gebruikt.

Vlas en wol leverden fijne vezels die tot draden van verschillende diktes gesponnen werden. Van de draden werden dan lappen stof geweven. Draden en geweven stoffen werden in allerlei kleuren geverfd. De stof werd daarna op de juiste maat gesneden. Kledingstukken werden vaak versierd met kleurrijk borduursel, wat ze een stuk mooier en kostbaarder maakte (Rechters 5:30).

Blauw, purper en karmozijn worden in de Bijbel vaak genoemd als kleuren van stoffen. De Israëlieten moesten „boven de van franje voorziene rand” van hun kleding „een blauw snoer” aanbrengen als herinnering aan hun speciale band met hun God, Jehovah (Numeri 15:38-40). De Hebreeuwse woorden tekheleth (een blauwtint) en ’argaman (gewoonlijk vertaald met purper) worden gebruikt voor de kleding van de hogepriester en decoratieve voorwerpen in de tabernakel en de tempel.

Tabernakel- en tempeluitrusting De tabernakel in de wildernis (en later de tempel in Jeruzalem) was voor de Israëlieten het centrum van aanbidding. Het is dan ook logisch dat de Bijbel een groot aantal details noemt in verband met de opbouw en de uitrusting van de tabernakel en van Salomo’s tempel. Er worden niet alleen details gegeven over de materialen en kleuren, maar ook over het weven, verven, naaien en borduren van de tentkleden en de gordijnen.

Onder leiding van God en op zijn aanwijzingen deden de ervaren kunsthandwerkers Bezaleël en Oholiab, en ook andere mannen en vrouwen, een uniek werk: ze maakten een waardige tent voor de aanbidding van Jehovah (Exodus 35:30-35). In hoofdstuk 26 van Exodus worden de materialen en de constructie van alle onderdelen van de tabernakel tot in het kleinste detail beschreven. De enorme, kleurrijke tentkleden bijvoorbeeld werden geweven van „getwijnd fijn linnen en blauw draad en roodpurpergeverfde wol en karmozijnen stof”. Veel van dat materiaal was waarschijnlijk bij de uittocht uit Egypte meegenomen. Er werd extra aandacht besteed aan het dikke, kleurrijke gordijn met geborduurde cherubs dat „het Heilige en het Allerheiligste” in de tabernakel van elkaar scheidde (Exodus 26:1, 31-33). Degenen die onder leiding van koning Salomo met de stoffen voor de tempel in Jeruzalem werkten, kregen soortgelijke details (2 Kronieken 2:1, 7).

Uit de details die in de Bijbel bewaard zijn, komen we te weten dat de Hebreeën uit de oudheid veel initiatief en vindingrijkheid toonden bij het gebruik van de beschikbare materialen. We krijgen niet de indruk van een arm volk dat er saai bij liep in onopvallende kleding van eenvoudige materialen, maar van een volk dat van verschillende kleurrijke stijlen hield, afhankelijk van de gelegenheid, het seizoen en de middelen van een gezin.

De Bijbel vertelt dat de Israëlieten een goed land, „een land vloeiende van melk en honing”, kregen (Exodus 3:8; Deuteronomium 26:9, 15). Als ze de ware aanbidding van Jehovah centraal stelden, werden ze door hem gezegend. Het leven was goed, en de mensen waren gelukkig en tevreden. De Bijbel zegt dan ook: „Juda en Israël bleven in zekerheid wonen, ieder onder zijn eigen wijnstok en onder zijn eigen vijgenboom, van Dan tot Berseba, al de dagen van [koning] Salomo” (1 Koningen 4:25).

[Voetnoot]

^ ¶7 Zie kaders voor meer details.

[Kader/Illustraties op blz. 26, 27]

Wol en linnen

In Bijbelse tijden werden schapen voornamelijk gehouden voor hun melk en wol. Van een paar schapen had een boer al genoeg wol voor de kleding van zijn gezin. Als hij veel schapen hield, kon hij de extra wol aan plaatselijke textielmakers verkopen. Sommige steden en dorpen hadden hun eigen textielgilden. Schapenscheren was een karwei dat elk jaar weer terugkwam (Genesis 31:19; 38:13; 1 Samuël 25:4, 11).

Linnen was een geliefde stof voor kleding. Het werd gemaakt van vezels van de vlasplant (Exodus 9:31). De plant werd geoogst wanneer hij bijna volgroeid was. De stengel werd in de zon te drogen gelegd en werd daarna geweekt om de houtachtige delen zachter te maken. De stengel werd weer gedroogd en daarna geklopt. De vezels werden van elkaar gescheiden en tot draden gesponnen die geweven werden. Leden van het koninklijk huis en hoge beambten droegen het liefst linnen kleding.

[Illustratie]

Gedroogde vlasplant vóór het weken

[Kader/Illustratie op blz. 27]

Spinnen

Losse vezels — vlas, wol, geitenhaar, enzovoorts — zijn te broos en te kort om te gebruiken. Daarom worden ze gesponnen (in elkaar gedraaid) om draad of garen te maken van een gewenste lengte en dikte. De Bijbel zegt over de „bekwame vrouw”: „Haar handen heeft zij uitgestoken naar het spinrokken, en haar eigen handen grijpen de spil vast” (Spreuken 31:10, 19). Hier wordt gesproken over het spinnen met gebruik van het spinrokken en de spil, eigenlijk gewoon twee stokken.

In de ene hand wordt het spinrokken gehouden, waar de vezels losjes omheen zijn gewonden. Met de andere hand worden hier wat vezels van afgeplukt, in elkaar gedraaid tot een draad en bevestigd aan een haak of inkeping aan een uiteinde van de spil. Verder naar beneden zit een zware schijf die als vliegwiel dient. Door de spil verticaal te houden en te laten draaien, worden de vezels tot een draad van een bepaalde dikte gesponnen. De gesponnen draad wordt om de steel van de spil gewonden. Dit proces gaat net zolang door tot alle vezels op het spinrokken tot één lange draad zijn verwerkt, klaar om geverfd of geweven te worden.

[Kader/Illustraties op blz. 28, 29]

Verven

Na het spinnen en reinigen worden de wol- en vlasdraden of de geweven stof in verschillende kleuren geverfd. Meerdere verfbaden geven een diepere kleur. Daarna wordt het materiaal uitgeperst zodat het teveel aan kostbare verf hergebruikt kan worden. De geverfde draad of stof wordt dan uitgespreid om te drogen.

In de oudheid was er geen synthetische verf, dus werden er duurzame verfstoffen uit planten en dieren gewonnen voor een verrassend aantal nuances en tinten. Zo werd gele verfstof gemaakt van amandelbladeren en vermalen granaatappelschillen, en zwarte verf van de bast van de granaatappelboom. Rode verf werd gewonnen uit de wortels van de meekrap of uit de kermesschildluis. Blauwe verfstof kwam van de indigoplant. De combinatie van pigmenten uit verschillende purperslakken leverde nuances en kleuren op variërend van koninklijk purper tot blauw en karmozijnrood.

Hoeveel slakken waren er nodig om een kledingstuk te verven? Elke slak produceert zo’n kleine hoeveelheid pigment dat er volgens een onderzoek wel tienduizend slakken nodig waren om één gewaad of mantel te verven in de donkere kleur die heel passend koninklijk purper werd genoemd. Tijdens de regering van koning Nabonidus van Babylon was purpergeverfde wol naar verluidt veertig keer duurder dan andere kleuren wol. Omdat het oude Tyrus beroemd was om het produceren van deze dure verfstof, kwam de kleur bekend te staan als Tyrisch purper.

[Illustraties]

Schelp van een zeeslak

Verfkuip voor purperverf uit de 2de of 3de eeuw v.Chr., gevonden in Tel Dor (Israël)

[Verantwoording]

The Tel Dor Project

[Kader/Illustratie op blz. 29]

Weven

Met een weefgetouw worden gesponnen draden tot lappen stof van een gewenst formaat geweven om er kleding of iets anders van te maken. Hierbij worden twee groepen draden, de schering (in de lengte) en de inslag (dwars), dooreengevlochten. De inslagdraden worden afwisselend over de scheringdraden heen en er onderdoor geleid.

Het weefgetouw dat in Bijbelse tijden werd gebruikt, was een raamwerk dat plat op de grond werd gelegd of een groot rechtopstaand raamwerk. Bij sommige staande weefgetouwen werden er gewichtjes onder aan de scheringdraden bevestigd. Zulke gewichtjes zijn op veel plaatsen in Israël gevonden.

Weven hoorde vaak bij het huishoudelijke werk, maar in sommige gebieden legden hele dorpen zich collectief toe op het ambacht. Zo wordt er in 1 Kronieken 4:21 gesproken over „het huis van de vervaardigers van fijn weefsel”, blijkbaar een vereniging van mensen met dat beroep.

[Illustratie op blz. 26, 27]

„Blauw draad en roodpurpergeverfde wol.” — Exodus 26:1