Nader dicht tot God
Jehovah haat onrecht
’DE ENE mens heeft over de andere mens geheerst tot diens nadeel’ (Prediker 8:9). Die woorden, zo’n drieduizend jaar oud, geven een goede beschrijving van de wereld waarin we leven. Overal op aarde misbruiken mensen in allerlei posities hun macht. Helaas maken ze vaak misbruik van mensen die kwetsbaar en kansarm zijn. Wat vindt Jehovah van dat onrecht? Dat staat in Ezechiël 22:6, 7, 31. (Lees.)
Jehovah had in zijn wet voor Israël duidelijk gemaakt dat mensen met autoriteit hun macht nooit mochten misbruiken. Hij zou het volk alleen zegenen als de leiders de eenvoudige en arme mensen goed en met respect zouden behandelen (Deuteronomium 27:19; 28:15, 45). Maar in de tijd van Ezechiël maakten de leiders in Jeruzalem en Juda op een afschuwelijke manier misbruik van hun macht.
De leiders gebruikten hun „arm met het doel bloed te vergieten” (vers 6). Het woord „arm” staat voor macht of autoriteit. Een andere vertaling zegt: „Israëls vorsten hebben er hun macht misbruikt en bloed vergoten.” Hoe kon er gerechtigheid zijn als de leiders, die ervoor moesten zorgen dat iedereen zich aan de Wet hield, hun macht misbruikten en onschuldige mensen doodden?
Hierna beschuldigt Ezechiël blijkbaar niet alleen de leiders maar ook degenen die net als zij Jehovah’s wet overtraden. „Vader en moeder hebben zij in u met verachting bejegend”, zegt Ezechiël (vers 7). Door hun ouders niet het respect te geven waar ze recht op hadden, ondermijnden de Israëlieten de hoeksteen van hun samenleving: het gezin (Exodus 20:12).
Elke keer dat de Israëlieten Gods wet overtraden door kwetsbare slachtoffers uit te buiten, lieten ze zien dat ze geen respect hadden voor de geest van liefde achter de Wet. In de Wet stond bijvoorbeeld dat de Israëlieten speciaal rekening moesten houden met de niet-Israëlieten in hun land (Exodus 22:21; 23:9; Leviticus 19:33, 34). Maar de mensen ’bedreven afzetterij tegenover de inwonende vreemdeling’ (vers 7).
Ook de „vaderloze jongen en weduwe”, die niemand hadden om ze te beschermen, werden slecht behandeld (vers 7). Jehovah is vooral gevoelig voor de behoeften van iemand die een ouder of een partner heeft verloren. Hij beloofde dat hij degenen die hulpeloze kinderen of weduwen iets aandeden, zelf zou terechtstellen (Exodus 22:22-24).
Op deze en andere manieren overtraden de Israëlieten in de tijd van Ezechiël Gods wet en negeerden ze schaamteloos de geest van liefde erachter. Wat zou Jehovah doen? „Ik [zal] mijn openlijke veroordeling over hen uitstorten”, beloofde hij (vers 31). Dat gebeurde toen hij in 607 v.Chr. toeliet dat de Babyloniërs Jeruzalem verwoestten en de inwoners gevangennamen.
Ezechiëls woorden leren ons twee dingen over Jehovah en onrecht: ten eerste haat hij het en ten tweede leeft hij mee met de onschuldige slachtoffers. God is niet veranderd (Maleachi 3:6). Hij belooft dat hij binnenkort een eind zal maken aan onrecht en mensen die het veroorzaken (Spreuken 2:21, 22). Zou u de God die ’gerechtigheid liefheeft’ niet beter willen leren kennen en een hechtere band met hem willen hebben? — Psalm 37:28.
Bijbelleesgedeelte voor augustus:
[Inzet op blz. 27]
Jehovah maakte duidelijk dat mensen met autoriteit hun macht nooit mogen misbruiken