Eindelijk was ik echt vrij!
„Niemand wil jullie hebben”, zei een bewaker van de gevangenis met een grijns. „Jullie zullen hier moeten blijven.” Het was 1950, zo’n vijf jaar na de Tweede Wereldoorlog. We waren een hardwerkend, onschuldig gezin uit Rusland en zaten in een gevangenis in Noord-Korea.
IK BEN volgens mijn papieren in 1924 geboren, blijkbaar in het dorp Sjmakovka, ver in het oosten van Rusland bij de Chinese grens.
Mijn vader en mijn oudere broers werden op een dag door rovers meegenomen, en mijn moeder heeft ze nooit meer teruggezien. Ze bleef achter met een huis vol kinderen, die ze amper te eten kon geven. Een buurman bood aan om de kleinsten, ook mij, naar een Russisch-orthodox weeshuis te brengen en te zeggen dat hun moeder ze in de steek had gelaten.
Mijn moeder ging daarmee akkoord omdat we anders waarschijnlijk van de honger zouden omkomen. Ik ben nu in de tachtig en ik ben dankbaar dat mijn moeder ons naar het weeshuis heeft gestuurd. Dat is waarschijnlijk onze redding geweest. Toch doet haar beslissing me nog steeds pijn.
In 1941 verhuisde ik naar Korea. Daar trouwde ik met Ivan, een lieve Russische man. Onze dochter, Olja, werd in 1942 in Seoul geboren. In 1945 werd onze zoon Kolja geboren, en in 1948 zijn broer Zjora. Mijn man had een winkel, en ik werkte als naaister. Omdat Seoul door de Japanners bezet was geweest, leerden onze kinderen Japans, maar thuis spraken we Russisch. Tot 1950 leek er in Seoul vrede te zijn tussen de Sovjets, Amerikanen en Koreanen. Het waren allemaal klanten van ons.
Gevangen door de Noord-Koreanen
In 1950 veranderde alles ineens. Noord-Koreaanse troepen namen Seoul in bezit. We konden niet vluchten en werden samen met andere buitenlanders gearresteerd. Drie en een half jaar werden we met Britse, Russische, Amerikaanse en Franse krijgsgevangenen telkens weer naar een andere plek in Noord-Korea gebracht. Die afstanden moesten we te voet afleggen en we werden ondergebracht waar er maar onderdak te vinden was. We moesten constant oppassen voor bombardementen.
Soms verbleven we in huizen die verwarmd waren en kregen we genoeg te eten. Maar meestal aten we alleen gierst en sliepen we in koude, leegstaande gebouwen. Veel mensen in onze groep stierven door ondervoeding en door de slechte omstandigheden. Ik kon er niet tegen mijn kinderen te zien lijden. Het was al vroeg winter in Noord-Korea. Ik weet nog dat ik vaak de hele nacht bij het vuur zat om stenen te verwarmen die ik onder de kinderen legde.
Toen het wat warmer werd, leerden een paar Koreaanse dorpelingen ons welke wilde planten eetbaar waren. We zochten ook naar frambozen, druiven en paddenstoelen. Het was duidelijk dat de dorpelingen ons niet haatten, maar juist medelijden met ons hadden. Ik leerde kikkers te vangen om ons magere menu wat
aan te vullen. Het was hartverscheurend mijn kinderen constant om kikkers te horen smeken.Een keer in oktober moesten we naar Manp’o lopen. Er werd gezegd dat er ossenkarren zouden komen voor de zieken en de kleine kinderen. Olja en haar vader vertrokken met de groep die te voet moest. Haar broertjes en ik wachtten dagenlang vol spanning tot de karren eindelijk kwamen.
De zieke gevangenen werden op de karren gewoon op elkaar gestapeld. Het was een verschrikkelijk gezicht! Ik droeg de kleine Zjora op mijn rug en probeerde Kolja op de rand van een kar te zetten, maar hij gilde: „Mama, mama, ik wil met jou meelopen! Niet weggaan!”
Kolja kon ons maar moeilijk bijhouden en klampte zich met één hand aan mijn rok vast om niet achter te raken. Veel gevangenen werden tijdens die beruchte dodenmars neergeschoten. De mars duurde dagen. Zwermen kraaien vlogen achter ons aan en deden zich te goed aan de lijken die achterbleven. Uiteindelijk werden we met mijn man en Olja herenigd. We omhelsden elkaar en huilden. Die nacht bleef ik op om stenen te verwarmen bij het vuur. Ik was opgelucht omdat ik nu weer stenen onder al mijn kinderen kon leggen.
In 1953, toen we in de buurt van de 38ste breedtegraad zaten die een scheiding vormt tussen Noord- en Zuid-Korea, ging ons leven er een beetje op vooruit. We kregen een schoon uniform, schoenen, brood en zelfs snoep. Al gauw werden de Britten vrijgelaten, en daarna de Fransen. Maar wij waren burgers van geen enkel land. Toen de laatste gevangenen waren vertrokken, bleven we alleen over. We huilden wanhopig en konden geen hap naar binnen krijgen. Toen zei de Koreaanse bewaker die kwetsende woorden tegen ons, zoals ik aan het begin vertelde.
Een nieuw leven in de Verenigde Staten
Verbazend genoeg werden we kort daarna door de gedemilitariseerde zone heen naar Zuid-Korea gebracht. Na ondervraging door Amerikaanse militairen kregen we toestemming om naar de VS te emigreren. We gingen per schip naar San Francisco (Californië), waar we door een liefdadigheidsinstelling werden opgevangen. Later verhuisden we naar Virginia. Daar waren kennissen zo vriendelijk ons een beetje op weg te helpen. Uiteindelijk gingen we naar Maryland om daar een nieuw leven op te bouwen.
We verbaasden ons over zulke normale dingen als een stofzuiger. Als immigranten in een nieuw land werkten we keihard. Maar ik vond het jammer dat sommigen met wie het in hun nieuwe omgeving goed ging, profiteerden van nieuwkomers. Kort na onze aankomst zei een Russisch-orthodoxe priester tegen ons: „Jullie zijn hier in een gezegend land. Als jullie vooruit willen, ga dan niet met jullie eigen mensen om.” Ik was geschokt en in de war. We moesten elkaar toch helpen?
In 1970 kwam Bernie Battleman, een Getuige van Jehovah, bij ons aan de deur om over de Bijbel te praten. Hij was een man met een sterke, openhartige persoonlijkheid, net als wij. Het gesprek duurde uren. Omdat ik opgegroeid was in een orthodox weeshuis, kende ik de liturgie van de kerk uit mijn hoofd. Maar ik had er nooit aan gedacht zelf een bijbel te hebben! Bernie bracht er een voor ons mee en zei: „Deze bijbel is voor jullie omdat ik jullie graag mag.” Hij stelde ons ook voor aan Ben, een Getuige uit Wit-Rusland die Russisch sprak.
Ben en zijn vrouw beantwoordden geduldig mijn vragen over de Bijbel. Maar ik was ervan overtuigd dat de Getuigen de heilige tekst hadden verdraaid. Ik werd heel kwaad toen ik in hun publicaties las dat Maria naast Jezus nog meer kinderen had. Dat leerde de kerk niet.
Ik belde een Poolse vriendin op en vroeg of ze in haar Poolse bijbel wilde checken wat er in Mattheüs 13:55, 56 stond. Toen ze dat gedeelte aan me voorlas, was ik helemaal geschokt dat Jezus inderdaad jongere broers had! Mijn vriendin belde nog naar een kennis die bij de Library of Congress in Washington werkte om het gedeelte in alle Bijbelvertalingen daar op te zoeken. Ze vertelde me daarna dat overal hetzelfde stond: Jezus had broers en zussen!
Ik had nog zo veel vragen. Waarom moeten kinderen sterven? Waarom zijn er oorlogen?
Waarom begrijpen mensen elkaar niet, ook niet als ze dezelfde taal spreken? Ik was enthousiast over de antwoorden die ik uit de Bijbel kreeg. Ik kwam te weten dat God niet wil dat mensen lijden. Ik was overgelukkig toen ik leerde dat ik geliefden die in verschillende conflicten waren omgekomen, terug zou zien. Geleidelijk werd Jehovah reëel voor me.Op een dag stond ik voor mijn iconen en smeekte God om mijn zoon te helpen, die net terug was van de oorlog in Vietnam en emotioneel heel wat te verwerken had. Opeens drong het tot me door dat ik niet tot de iconen moest bidden maar tot de levende God, Jehovah. Ik haalde de iconen uit elkaar en zag dat ze niks meer waren dan gekleurd bladmetaal. Ik had ze in de kerk gekocht, maar die avond gooide ik ze weg.
Het was niet makkelijk me los te maken van de godsdienst waarin ik was grootgebracht. Maar wat de Bijbel leert was voor mij het belangrijkste geworden. Een jaar later ging ik met mijn man en dochter naar de Russisch-orthodoxe priester. Ik had een schrijfblok meegenomen vol Bijbelse vragen met teksten erbij. Toen ik de Bijbelteksten voorlas, schudde de priester zijn hoofd en zei: „Jullie zijn verloren.” Hij zei dat we het niet moesten wagen ooit nog een voet over zijn drempel te zetten.
Dat voorval maakte diepe indruk op mijn leergierige dochter, die altijd wist wat ze wilde. Ze begon ook de Bijbel te onderzoeken en ging al gauw met me mee naar de bijeenkomsten van de Getuigen. In 1972 werd ik gedoopt, en Olja het jaar daarop.
Ons gezinsmotto
Ons motto is: concentreer je op het heden en laat het verleden voor wat het is. We hebben dus nooit geaarzeld om iets nieuws te doen als we zeker wisten dat het juist was. Toen mijn dochter en ik een band met God begonnen te krijgen, wilden we heel graag naar mensen toe gaan om ze te vertellen wat we leerden. Ik moet toegeven dat mijn predikingspartner door mijn uitgesproken persoonlijkheid en gebrek aan tact weleens tussenbeide moest komen om het gesprek een beetje gezellig te houden. Maar na verloop van tijd leerde ik te praten met mensen van verschillende nationaliteiten en achtergronden die net als ik op zoek waren naar een beter leven.
In de jaren daarna zeiden mijn dochter en ik vaak tegen elkaar dat als het IJzeren Gordijn ooit zou vallen, we naar Rusland zouden gaan om mensen als wij over God te vertellen. Toen dat begin jaren negentig inderdaad gebeurde, maakte Olja die droom voor ons allebei waar. Ze verhuisde naar Rusland en diende daar veertien jaar als volletijddienaar van Jehovah’s Getuigen. Ze gaf veel mensen Bijbelles en mocht op het Russische bijkantoor van Jehovah’s Getuigen helpen met het vertalen van Bijbelse lectuur van het Engels naar het Russisch.
Nu ben ik aan bed gebonden, en mijn kinderen doen alles wat ze kunnen om mijn leven zo comfortabel mogelijk te maken. Ik ben God dankbaar dat ik na jaren van ellende echt een beter leven heb gevonden. Ik ben het helemaal eens met wat de herder David in een psalm zei: „Aan waterrijke rustplaatsen voert [God] mij. Mijn ziel verkwikt hij. Hij leidt mij in de sporen van rechtvaardigheid om zijns naams wil” (Psalm 23:2, 3). *
^ ¶29 Marija Kilin is op 1 maart 2010 overleden, toen dit levensverhaal werd gereedgemaakt voor publicatie.