Doorgaan naar inhoud

28 MEI 2021
AZERBEIDZJAN

VN-Mensenrechtencomité verdedigt recht van Jehovah’s Getuigen om religieuze bijeenkomsten te houden

VN-Mensenrechtencomité verdedigt recht van Jehovah’s Getuigen om religieuze bijeenkomsten te houden

Op 26 april 2021 heeft het VN-Mensenrechtencomité een belangrijke uitspraak gedaan in de zaak Aziz Aliyev and Others v. Azerbaijan. Het is de derde uitspraak van het Comité ten gunste van Jehovah’s Getuigen in Azerbeidzjan en het verdedigt ons recht om voor aanbidding bijeen te komen.

In deze zaak draait het om een illegale politie-inval in de Aljabad-gemeenschap in het district Zagatala. Op 21 september 2013 deden politieagenten een inval in het huis van broeder Aziz Aliëv, waar meerdere Getuigen bijeen waren gekomen voor een gemeentevergadering. De agenten doorzochten het huis en bedreigden onze broeders en zusters. Ook namen ze hun lectuur, juridische en medische documenten en geld in beslag. Vervolgens namen ze iedereen mee naar het politiebureau. Op weg naar het bureau kreeg zuster Chavva Aliëva een epileptische aanval en viel ze flauw. Toen de agenten dat zagen, brachten ze haar naar het ziekenhuis. Zodra ze weer bij bewustzijn was, werd ze voor verhoor naar het politiebureau meegenomen.

Later veroordeelde de rechtbank van Zagatala veel van de broeders en zusters tot een boete van 1500 Azerbeidzjaanse manat (destijds ongeveer 1400 euro). Het gerechtshof van Sjeki handhaafde de onwettige uitspraak van de rechtbank. Omdat er in Azerbeidzjan geen mogelijkheid tot beroep meer was, legden onze broeders en zusters de zaak voor aan het VN-Mensenrechtencomité.

Het Comité besliste dat Azerbeidzjan het recht van onze broeders en zusters op godsdienstvrijheid en hun recht tegen willekeurige vrijheidsontneming had geschonden. In de uitspraak merkte het Comité op dat Jehovah’s Getuigen slecht werden behandeld door de autoriteiten en door politieagenten die ‘dreigden ze gevangen te zetten, enkelen van hen bespotten en hun geloof bekritiseerden, maar die niet uitlegden in welk opzicht hun religieuze bijeenkomsten of lectuur (mogelijk) schadelijk waren voor anderen’. Vervolgens werd Azerbeidzjan verzocht onze broeders en zusters te vergoeden en ‘alle noodzakelijke stappen te zetten om vergelijkbare schendingen in de toekomst te voorkomen, onder meer door de nationale wetgeving en/of de toepassing ervan te evalueren’.

We zijn blij dat onze broeders en zusters in Azerbeidzjan in recente jaren zonder beperkingen bijeen konden komen voor aanbidding. We danken onze God, Jehovah, dat de waarheid in deze tijd telkens weer wettelijk wordt bevestigd (Filippenzen 1:7).