Het eerste boek Kronieken 21:1-30

  • Davids illegale volkstelling (1-6)

  • Straf van Jehovah (7-17)

  • David bouwt altaar (18-30)

21  Toen keerde Satan* zich tegen Israël en hij zette David ertoe aan Israël te tellen.+  David zei tegen Joab+ en de leiders van het volk: ‘Ga Israël tellen, van Berse̱ba tot Dan.+ Breng me de uitslag, zodat ik te weten kom met hoeveel ze zijn.’  Maar Joab zei: ‘Ik hoop dat Jehovah zijn volk nog 100 keer zo groot maakt! Maar zijn het niet allemaal al dienaren van u, mijn heer de koning? Waarom zou u dit willen doen? Waarom zou u een schuld op Israël laden?’  Maar de woorden van de koning wogen zwaarder dan die van Joab. Joab ging dus op weg en trok door heel Israël. Daarna kwam hij terug in Jeruzalem.+  Joab meldde de uitkomst van de volkstelling aan David. In heel Israël waren er 1.100.000 mannen met zwaarden en in Juda 470.000.+  Maar Levi en Benjamin werden niet ingeschreven,+ want Joab verafschuwde de opdracht van de koning.+  De ware God was verontwaardigd over wat er was gebeurd, en daarom strafte hij Israël.  Toen zei David tegen de ware God: ‘Ik heb ernstig gezondigd+ door dit te doen. Vergeef uw dienaar alstublieft,+ want ik heb een grote fout gemaakt.’+  Jehovah zei tegen Gad,+ Davids visionair: 10  ‘Zeg tegen David: “Dit zegt Jehovah: ‘Ik leg je drie straffen voor. Kies er één uit; die zal ik je opleggen.’”’ 11  Gad ging dus naar David en zei tegen hem: ‘Dit zegt Jehovah: “Aan jou de keus: 12  óf drie jaar hongersnood,+ óf drie maanden het zwaard van je vijanden en door je tegenstanders verslagen worden,+ óf drie dagen het zwaard van Jehovah — een epidemie in het land+ — waarbij Jehovah’s engel dood en verderf zaait+ in het hele gebied van Israël.” Denk erover na wat ik moet antwoorden aan hem die mij heeft gestuurd.’ 13  David zei tegen Gad: ‘Ik weet me geen raad. Laat me alsjeblieft in handen van Jehovah vallen, want hij is heel barmhartig,+ maar laat me niet in de handen van mensen vallen.’+ 14  Toen sloeg Jehovah Israël met een epidemie,+ zodat er 70.000 Israëlieten stierven.+ 15  Ook stuurde de ware God een engel naar Jeruzalem om de inwoners te slaan. Maar toen de engel op het punt stond dat te doen, zag Jehovah het en hij kreeg spijt van* de epidemie.+ Hij zei tegen de engel die dood en verderf zaaide: ‘Het is genoeg!+ Laat je hand zakken.’ Jehovah’s engel stond op dat moment dicht bij de dorsvloer van de Jebusiet+ O̱rnan.+ 16  Toen David omhoogkeek, zag hij Jehovah’s engel tussen de aarde en de hemel staan met in zijn hand een getrokken zwaard,+ uitgestrekt naar Jeruzalem. Meteen lieten David en de oudsten zich, gekleed in zakken,+ voorover op de grond vallen.+ 17  David zei tegen de ware God: ‘Ik was het toch die de opdracht gaf om een volkstelling te houden? Het was mijn fout, ik ben degene die heeft gezondigd.+ Maar wat hebben deze arme schapen verkeerd gedaan? O Jehovah, mijn God, laat uw hand alstublieft mij en het huis van mijn vader treffen. Maar breng deze plaag niet over uw volk.’+ 18  Jehovah’s engel droeg Gad+ toen op om tegen David te zeggen dat hij omhoog moest gaan naar de dorsvloer van de Jebusiet O̱rnan+ om daar een altaar voor Jehovah op te richten. 19  David deed wat Gad in de naam van Jehovah had gezegd en ging erheen. 20  O̱rnan was op dat moment tarwe aan het dorsen. Toen hij zich omdraaide, zag hij de engel. Zijn vier zonen die bij hem waren, verstopten zich. 21  Toen O̱rnan David aan zag komen, verliet hij meteen de dorsvloer, viel op zijn knieën en boog diep voor David. 22  David zei tegen O̱rnan: ‘Verkoop* de grond van de dorsvloer aan mij, zodat ik er een altaar voor Jehovah op kan bouwen. Ik zal er de volle prijs voor betalen, zodat het volk van deze plaag wordt verlost.’+ 23  Maar O̱rnan zei tegen David: ‘Neem het maar, mijn heer de koning, en doe wat u wenst.* Ik geef u de runderen voor brandoffers, de dorsslede+ als brandhout en de tarwe als graanoffer. Ik geef u alles.’ 24  Maar koning David zei tegen O̱rnan: ‘Nee, ik wil er de volle prijs voor betalen. Want ik ga Jehovah niet iets geven wat van jou is, en ik ga geen brandoffers brengen die me niets hebben gekost.’+ 25  David gaf O̱rnan toen 600 gouden sikkels* in gewicht voor de grond. 26  En David bouwde er een altaar+ voor Jehovah en bracht brandoffers en vredeoffers. Hij riep Jehovah aan, die hem antwoordde met vuur+ uit de hemel op het brandofferaltaar. 27  Daarna gaf Jehovah de engel+ het bevel zijn zwaard weer in de schede te steken. 28  Toen David zag dat Jehovah hem op de dorsvloer van de Jebusiet O̱rnan had geantwoord, bleef hij daar slachtoffers brengen. 29  De tabernakel van Jehovah, die Mozes in de woestijn had gemaakt, en het brandofferaltaar waren in die tijd op de offerhoogte in Gi̱beon.+ 30  Maar David was niet in staat geweest daarnaartoe te gaan om God te raadplegen, want hij was afgeschrikt door het zwaard van Jehovah’s engel.

Voetnoten

Of mogelijk ‘een tegenstander’.
Of ‘voelde verdriet over’.
Lett.: ‘geef’.
Lett.: ‘wat goed is in uw ogen’.
Een sikkel woog 11,4 g. Zie App. B14.