Het eerste boek Kronieken 6:1-81

  • Afstammelingen Levi (1-30)

  • Tempelzangers (31-47)

  • Afstammelingen Aäron (48-53)

  • Woonplaatsen Levieten (54-81)

6  De zonen van Levi+ waren Ge̱rson, Ke̱hath+ en Mera̱ri.+  De zonen van Ke̱hath waren A̱mram, Ji̱zhar,+ He̱bron en U̱zziël.+  De kinderen* van A̱mram+ waren Aäron,+ Mozes+ en ook Mirjam.+ De zonen van Aäron waren Na̱dab, Abi̱hu,+ Elea̱zar+ en I̱thamar.+  Elea̱zar werd de vader van Pi̱nehas.+ Pi̱nehas werd de vader van Abisu̱a.  Abisu̱a werd de vader van Bu̱kki. Bu̱kki werd de vader van U̱zzi.  U̱zzi werd de vader van Zera̱hja. Zera̱hja werd de vader van Me̱rajoth.  Me̱rajoth werd de vader van Ama̱rja. Ama̱rja werd de vader van Ahi̱tub.+  Ahi̱tub werd de vader van Za̱dok.+ Za̱dok werd de vader van Ahima̱äz.+  Ahima̱äz werd de vader van Aza̱rja. Aza̱rja werd de vader van Joha̱nan. 10  Joha̱nan werd de vader van Aza̱rja. Hij diende als priester in het huis dat Salomo in Jeruzalem bouwde. 11  Aza̱rja werd de vader van Ama̱rja. Ama̱rja werd de vader van Ahi̱tub. 12  Ahi̱tub werd de vader van Za̱dok.+ Za̱dok werd de vader van Sa̱llum. 13  Sa̱llum werd de vader van Hilki̱a.+ Hilki̱a werd de vader van Aza̱rja. 14  Aza̱rja werd de vader van Sera̱ja.+ Sera̱ja werd de vader van Jo̱zadak.+ 15  Jo̱zadak ging in ballingschap toen Jehovah Juda en Jeruzalem door Nebukadne̱zar liet wegvoeren. 16  De zonen van Levi waren Ge̱rsom,* Ke̱hath en Mera̱ri. 17  De zonen van Ge̱rsom heetten Li̱bni en Si̱meï.+ 18  De zonen van Ke̱hath waren A̱mram, Ji̱zhar, He̱bron en U̱zziël.+ 19  De zonen van Mera̱ri waren Ma̱hli en Mu̱si. Dit waren de families van de Levieten gerangschikt naar hun voorvaders.+ 20  Van Ge̱rsom:+ zijn zoon was Li̱bni. Zijn zoon was Ja̱hath. Zijn zoon was Zi̱mma. 21  Zijn zoon was Jo̱ah. Zijn zoon was I̱ddo. Zijn zoon was Ze̱ra. Zijn zoon was Jea̱thrai. 22  Dit waren de nakomelingen van Ke̱hath: zijn zoon was Ammina̱dab. Zijn zoon was Korach.+ Zijn zoon was A̱ssir. 23  Zijn zoon was Elka̱na. Zijn zoon was E̱bjasaf.+ Zijn zoon was A̱ssir. 24  Zijn zoon was Ta̱hath. Zijn zoon was U̱riël. Zijn zoon was Uzzi̱a. Zijn zoon was Saul. 25  De zonen van Elka̱na waren Ama̱sai en Ahi̱moth. 26  Dit waren de nakomelingen van Elka̱na: zijn zoon was Zo̱fai. Zijn zoon was Na̱hath. 27  Zijn zoon was Eli̱ab. Zijn zoon was Jero̱ham. Zijn zoon was Elka̱na.+ 28  De zonen van Samuël+ waren Joël, de eerstgeboren zoon, en Abi̱a, de tweede.+ 29  Dit waren de nakomelingen van Mera̱ri: zijn zoon was Ma̱hli.+ Zijn zoon was Li̱bni. Zijn zoon was Si̱meï. Zijn zoon was U̱zza. 30  Zijn zoon was Si̱mea. Zijn zoon was Haggi̱a. Zijn zoon was Asa̱ja. 31  Dit waren degenen die David aanstelde om leiding te geven aan het zingen in het huis van Jehovah nadat de ark daar was geplaatst.+ 32  Ze waren verantwoordelijk voor het zingen bij de tabernakel, de tent van samenkomst, totdat Salomo in Jeruzalem het huis van Jehovah bouwde.+ Ze voerden hun dienst uit zoals was voorgeschreven.+ 33  Dit waren de mannen die met hun zonen dienst deden. Van de Kehathieten: de zanger He̱man,+ de zoon van Joël,+ zoon van Samuël, 34  zoon van Elka̱na,+ zoon van Jero̱ham, zoon van E̱liël, zoon van To̱ah, 35  zoon van Zuf, zoon van Elka̱na, zoon van Ma̱hath, zoon van Ama̱sai, 36  zoon van Elka̱na, zoon van Joël, zoon van Aza̱rja, zoon van Zefa̱nja, 37  zoon van Ta̱hath, zoon van A̱ssir, zoon van E̱bjasaf, zoon van Korach, 38  zoon van Ji̱zhar, zoon van Ke̱hath, zoon van Levi, zoon van Israël. 39  Zijn broeder Asaf+ stond aan zijn rechterhand. Asaf was de zoon van Bere̱chja, zoon van Si̱mea, 40  zoon van Michaël, zoon van Baëse̱ja, zoon van Malki̱a, 41  zoon van E̱thni, zoon van Ze̱ra, zoon van Ada̱ja, 42  zoon van E̱than, zoon van Zi̱mma, zoon van Si̱meï, 43  zoon van Ja̱hath, zoon van Ge̱rsom, zoon van Levi. 44  De nakomelingen van Mera̱ri,+ hun broeders, stonden aan He̱mans linkerhand. Daar stond E̱than,+ de zoon van Ki̱si, zoon van A̱bdi, zoon van Ma̱lluch, 45  zoon van Hasa̱bja, zoon van Ama̱zia, zoon van Hilki̱a, 46  zoon van A̱mzi, zoon van Ba̱ni, zoon van Se̱mer, 47  zoon van Ma̱hli, zoon van Mu̱si, zoon van Mera̱ri, zoon van Levi. 48  Hun broeders, de Levieten, waren aangesteld* voor de dienst bij de tabernakel, het huis van de ware God.+ 49  Aäron en zijn zonen+ lieten de offers in rook opgaan op het brandofferaltaar+ en op het reukofferaltaar.+ Zij deden de taken die te maken hadden met de allerheiligste dingen, om verzoening te doen voor Israël,+ precies zoals Mozes, de dienaar van de ware God, had geboden. 50  Dit waren de nakomelingen van Aäron.+ Zijn zoon was Elea̱zar.+ Zijn zoon was Pi̱nehas. Zijn zoon was Abisu̱a. 51  Zijn zoon was Bu̱kki. Zijn zoon was U̱zzi. Zijn zoon was Zera̱hja. 52  Zijn zoon was Me̱rajoth. Zijn zoon was Ama̱rja. Zijn zoon was Ahi̱tub.+ 53  Zijn zoon was Za̱dok.+ Zijn zoon was Ahima̱äz. 54  Dit waren hun woonplaatsen, waar ze hun tentenkampen opsloegen* in hun gebied. Voor de nakomelingen van Aäron die bij de familie van de Kehathieten hoorden, werd als eerste geloot. 55  In het land van Juda kregen ze He̱bron+ met de omliggende weidegrond. 56  Maar de akkers rond de stad en de omliggende dorpen werden aan Kaleb gegeven,+ de zoon van Jefu̱nne. 57  De nakomelingen van Aäron kregen behalve de vluchtstad*+ He̱bron+ ook Li̱bna+ met de omliggende weidegrond, Ja̱ttir,+ Estemo̱a met weidegrond,+ 58  Chi̱len met weidegrond, De̱bir+ met weidegrond, 59  A̱san+ met weidegrond en Beth-Se̱mes+ met weidegrond. 60  Van de stam Benjamin kregen ze Ge̱ba,+ A̱lemeth en A̱nathoth,+ elk met de omliggende weidegrond. In totaal kregen hun families 13 steden.+ 61  De andere Kehathieten kregen tien steden toegewezen* van de familie van de stam, van de halve stam, de helft van Manasse.+ 62  De families van de Gersomieten kregen 13 steden toegewezen van de stam I̱ssaschar, de stam Aser, de stam Na̱ftali en de stam Manasse in Ba̱san.+ 63  De families van de Merarieten kregen door loting 12 steden toegewezen van de stam Ruben, de stam Gad en de stam Ze̱bulon.+ 64  De Israëlieten gaven die steden met de omliggende weidegrond aan de Levieten.+ 65  Verder werden van de stam Juda, de stam Simeon en de stam Benjamin door loting de steden toegewezen die hier genoemd worden. 66  Sommige van de Kehathitische families hadden steden van de stam Efraïm als hun gebied.+ 67  Ze gaven hun de vluchtstad* Sichem+ met de omliggende weidegrond in het bergland van Efraïm, en ook Ge̱zer+ met weidegrond, 68  Jo̱kmeam met weidegrond, Beth-Ho̱ron+ met weidegrond, 69  A̱jalon+ met weidegrond en Gath-Ri̱mmon+ met weidegrond. 70  Van de helft van de stam Manasse gaven ze A̱ner en Bi̱leam, beide met de omliggende weidegrond, aan de andere families van de Kehathieten. 71  De Gersomieten kregen van de familie van de helft van de stam Manasse Gola̱n+ (in Ba̱san) en A̱staroth toegewezen, elk met de omliggende weidegrond.+ 72  En van de stam I̱ssaschar: Ke̱des met weidegrond, Da̱berath+ met weidegrond,+ 73  Ra̱moth met weidegrond en A̱nem met weidegrond. 74  Van de stam Aser: Ma̱sal met weidegrond, A̱bdon met weidegrond,+ 75  Hu̱kok met weidegrond en Re̱hob+ met weidegrond. 76  Van de stam Na̱ftali: Ke̱des+ in Galilea,+ Ha̱mmon en Kirjatha̱ïm, elk met de omliggende weidegrond. 77  De andere Merarieten kregen van de stam Ze̱bulon+ Rimmo̱no en Ta̱bor toegewezen, elk met de omliggende weidegrond. 78  In de Jordaanstreek bij Jericho, ten oosten van de Jordaan, kregen ze van de stam Ruben Be̱zer in de woestijn met de omliggende weidegrond, Ja̱haz+ met weidegrond, 79  Kede̱moth+ met weidegrond en Me̱faäth met weidegrond. 80  En van de stam Gad: Ra̱moth in Gilead met weidegrond, Mahana̱ïm+ met weidegrond, 81  He̱sbon+ met weidegrond en Jaë̱zer+ met weidegrond.

Voetnoten

Lett.: ‘zonen’.
Ook Gerson genoemd in vs. 1.
Lett.: ‘waren degenen die gegeven waren’.
Of ‘volgens hun ommuurde kampementen’.
Lett.: ‘vluchtsteden’.
Of ‘kregen door loting tien steden’.
Lett.: ‘vluchtsteden’.