Het eerste boek Kronieken 9:1-44

  • Geslachtsregisters na terugkeer ballingschap (1-34)

  • Herhaling Sauls afstammingslijn (35-44)

9  Alle Israëlieten werden opgenomen in geslachtsregisters, en ze zijn opgeschreven in het Boek van de koningen van Israël. Juda werd vanwege zijn ontrouw in ballingschap naar Babylon weggevoerd.+  De eerste inwoners die terugkwamen naar hun bezit in hun steden waren een aantal Israëlieten, de priesters, de Levieten en de tempelknechten.*+  Sommige nakomelingen van Juda,+ Benjamin,+ Efraïm en Manasse gingen in Jeruzalem wonen:  U̱thai, de zoon van Ammi̱hud, zoon van O̱mri, zoon van I̱mri, zoon van Ba̱ni, van de nakomelingen van Pe̱rez,+ de zoon van Juda.  Van de Silonieten: Asa̱ja, de eerstgeboren zoon, en zijn zonen.  Van de zonen van Ze̱ra:+ Jeü̱ël en 690 van hun broeders.  Van de nakomelingen van Benjamin: Sa̱llu, de zoon van Mesu̱llam, zoon van Hoda̱vja, zoon van Hassenu̱a,  Jibne̱a, de zoon van Jero̱ham, E̱la, de zoon van U̱zzi, zoon van Mi̱chri, en Mesu̱llam, de zoon van Sefa̱tja, zoon van Re̱huël, zoon van Jibni̱a.  Het aantal van hun broeders volgens hun afstammingslijn was 956. Al die mannen waren hoofden van hun vaderlijke huizen.* 10  Van de priesters waren er Jeda̱ja, Jo̱jarib, Ja̱chin,+ 11  Aza̱rja, de zoon van Hilki̱a, zoon van Mesu̱llam, zoon van Za̱dok, zoon van Me̱rajoth, zoon van Ahi̱tub, een leider van het huis* van de ware God, 12  Ada̱ja, de zoon van Jero̱ham, zoon van Pa̱shur, zoon van Malki̱a, Ma̱sai, de zoon van Adi̱ël, zoon van Jahze̱ra, zoon van Mesu̱llam, zoon van Mesille̱mith, zoon van I̱mmer, 13  en hun broeders, hoofden van de vaderlijke huizen, 1760 sterke, bekwame mannen die beschikbaar waren voor de dienst in het huis van de ware God. 14  Van de Levieten waren er Sema̱ja,+ de zoon van Ha̱ssub, zoon van Azri̱kam, zoon van Hasa̱bja, van de nakomelingen van Mera̱ri, 15  en Bakba̱kkar, He̱res, Ga̱lal, Matta̱nja, de zoon van Micha, zoon van Zi̱chri, zoon van Asaf, 16  Obadja, de zoon van Sema̱ja, zoon van Ga̱lal, zoon van Jedu̱thun, en Bere̱chja, de zoon van A̱sa, zoon van Elka̱na, die in de dorpen van de Netofathieten+ woonde. 17  De poortwachters+ waren Sa̱llum, A̱kkub, Ta̱lmon en Ahi̱man, met hun broeder Sa̱llum aan het hoofd. 18  Tot die tijd was hij bij de koningspoort aan de oostkant.+ Dat waren de poortwachters van de kampen van de Levieten. 19  Sa̱llum, de zoon van Ko̱re, zoon van E̱bjasaf, zoon van Korach, en zijn broeders uit zijn vaderlijk huis, de Korachieten, hadden het toezicht over de taken van de dienst als deurwachters van de tent, zoals hun vaders het toezicht hadden gehad over het kamp van Jehovah als bewakers van de ingang. 20  Pi̱nehas,+ de zoon van Elea̱zar,+ was in het verleden hun leider geweest. Jehovah was met hem. 21  Zachari̱a,+ de zoon van Mesele̱mja, was de poortwachter bij de ingang van de tent van samenkomst. 22  Er waren in totaal 212 mannen uitgekozen als poortwachters bij de drempels. Ze woonden in hun dorpen volgens hun inschrijving in de geslachtsregisters.+ David en de ziener+ Samuël hadden hen in hun vertrouwenspositie aangesteld. 23  Zij en hun zonen hadden als taak de poorten te bewaken van het huis van Jehovah,+ de tent.* 24  De poortwachters stonden aan vier kanten: oost, west, noord en zuid.+ 25  Van tijd tot tijd moesten hun broeders vanuit hun woonplaatsen komen om zeven dagen samen met hen dienst te doen. 26  Aan vier hoofden* van de poortwachters, die Levieten waren, was het toezicht toevertrouwd over de kamers* en over de schatkamers van het huis van de ware God.+ 27  Zij brachten altijd de nacht door op hun posten rondom het huis van de ware God, want ze waren belast met de bewaking. Ook beheerden ze de sleutel en openden ze elke ochtend de poorten. 28  Sommigen van hen waren verantwoordelijk voor de voorwerpen+ die nodig waren voor de dienst. Ze telden ze als ze naar binnen werden gebracht en als ze naar buiten werden gebracht. 29  Sommigen van hen waren aangesteld over de andere gebruiksvoorwerpen, over alle heilige voorwerpen+ en over de meelbloem,+ de wijn,+ de olie,+ de geurige hars+ en de balsemolie.+ 30  Sommigen van de zonen van de priesters mengden de zalf van balsemolie. 31  Aan de Leviet Matti̱thja, de eerstgeboren zoon van de Korachiet Sa̱llum, was het toezicht toevertrouwd over het bakken.+ 32  Sommigen van hun broeders van de Kehathieten gingen over het stapelbrood*+ en moesten het elke sabbat klaarmaken.+ 33  Dit waren de zangers, de hoofden van de vaderlijke huizen van de Levieten. Ze waren in de kamers en waren vrijgesteld van andere taken, want ze moesten dag en nacht beschikbaar zijn voor hun dienst. 34  Zij waren de hoofden van de vaderlijke huizen van de Levieten volgens hun afstammingslijn, leiders. Ze woonden in Jeruzalem. 35  Jeï̱ël woonde in Gi̱beon,+ de stad die hij had gesticht. Zijn vrouw heette Ma̱ächa. 36  Zijn eerstgeboren zoon was A̱bdon, en daarna kwamen Zur, Kis, Baäl, Ner, Na̱dab, 37  Ge̱dor, Ahi̱o, Zachari̱a en Mi̱kloth. 38  Mi̱kloth werd de vader van Si̱meam. Ze woonden allemaal in de buurt van hun broeders in Jeruzalem, samen met hun andere broeders. 39  Ner+ werd de vader van Kis. Kis werd de vader van Saul.+ Saul werd de vader van Jonathan,+ Malkisu̱a,+ Abina̱dab+ en Esba̱äl. 40  Jonathans zoon was Me̱rib-Baäl.+ Me̱rib-Baäl werd de vader van Micha.+ 41  De zonen van Micha waren Pi̱thon, Me̱lech, Tahre̱a en Achaz. 42  Achaz werd de vader van Jaë̱ra. Jaë̱ra werd de vader van A̱lemeth, Azma̱veth en Zi̱mri. Zi̱mri werd de vader van Mo̱za. 43  Mo̱za werd de vader van Bi̱na. Zijn zoon was Refa̱ja. Zijn zoon was Ela̱sa. Zijn zoon was A̱zel. 44  A̱zel had zes zonen. Ze heetten Azri̱kam, Bo̱chru, Ismaël, Sea̱rja, Obadja en Ha̱nan. Zij waren de zonen van A̱zel.

Voetnoten

Of ‘Nethinim’. Lett.: ‘gegevenen’.
Lett.: ‘hoofden van vaders voor het huis van hun vaders’.
Of ‘de tempel’.
Lett.: ‘het huis van de tent’.
Lett.: ‘vier sterken’.
Of ‘eetruimten’.
D.w.z. het toonbrood.