Het tweede boek Koningen 25:1-30

  • Nebukadnezar belegert Jeruzalem (1-7)

  • Jeruzalem en tempel verwoest, tweede deportatie (8-21)

  • Gedalja wordt gouverneur (22-24)

  • Gedalja vermoord, volk naar Egypte (25, 26)

  • Jojachin vrijgelaten in Babylon (27-30)

25  In het negende jaar van Zedeki̱a’s regering, op de tiende dag van de tiende maand, rukte koning Nebukadne̱zar+ van Babylon met zijn hele leger tegen Jeruzalem op.+ Hij sloeg er zijn kamp op en bouwde een belegeringswal rondom de stad.+  De belegering van de stad duurde tot het 11de jaar van koning Zedeki̱a.  Op de negende dag van de vierde maand — er was grote hongersnood+ in de stad en het volk* had niets te eten+ —  werd de stadsmuur doorbroken.+ Die nacht vluchtten alle soldaten door de poort tussen de beide muren bij de koningstuin, terwijl de Chaldeeën de stad hadden omsingeld. De koning nam de weg van de Ara̱ba.+  Maar het Chaldeeuwse leger ging achter de koning aan en haalde hem in op de woestijnvlakte van Jericho. Zijn hele leger werd uiteengeslagen.  Ze namen de koning gevangen+ en brachten hem naar de koning van Babylon in Ri̱bla. Daar werd het vonnis over hem uitgesproken.  Zedeki̱a’s zonen werden voor zijn ogen afgeslacht. Nebukadne̱zar maakte Zedeki̱a daarna blind, deed hem koperen boeien om en bracht hem naar Babylon.+  Op de zevende dag van de vijfde maand, in het 19de jaar van koning Nebukadne̱zar, de koning van Babylon, kwam zijn dienaar Nebuza̱radan,+ de bevelhebber van de wachters, naar Jeruzalem.+  Hij brandde het huis van Jehovah tot de grond toe af,+ en ook het huis* van de koning+ en alle huizen van Jeruzalem.+ Alle huizen van de vooraanstaande mannen gingen in vlammen op.+ 10  De stadsmuren van Jeruzalem werden omvergehaald door het Chaldeeuwse leger dat bij de bevelhebber van de wachters was.+ 11  De mensen die nog in de stad over waren, werden door Nebuza̱radan, de bevelhebber van de wachters, in ballingschap weggevoerd, samen met degenen die naar de koning van Babylon waren overgelopen en de rest van de bevolking.+ 12  Maar de bevelhebber van de wachters liet enkelen van de armste mensen van het land achter om als wijnbouwers en als dwangarbeiders te werken.+ 13  De Chaldeeën sloopten de koperen zuilen+ van het huis van Jehovah en de karren+ en de koperen Zee+ die in het huis van Jehovah stonden. Het koper namen ze mee naar Babylon.+ 14  Ook de bakken, de scheppen, de messen,* de bekers en alle koperen voorwerpen die bij de tempeldienst werden gebruikt, namen ze mee. 15  De bevelhebber van de wachters nam de vuurpannen en de schalen mee die van zuiver goud+ en zilver+ waren. 16  Het koper van de twee zuilen, de Zee en de karren die Salomo voor het huis van Jehovah had gemaakt, was zo zwaar dat het niet te wegen was.+ 17  De zuilen waren allebei 18 el* hoog+ en het kapiteel* erop was van koper. De hoogte van het kapiteel was drie el. Ook het vlechtwerk en de granaatappels rond het kapiteel waren van koper.+ Beide zuilen met het vlechtwerk waren hetzelfde. 18  De bevelhebber van de wachters nam verder de overpriester Sera̱ja,+ de tweede priester Zefa̱nja+ en de drie deurwachters+ mee. 19  En uit de stad nam hij één hofbeambte mee die commandant van de soldaten was, vijf vertrouwelingen van de koning die in de stad werden aangetroffen, de secretaris van de legeraanvoerder die als taak had het volk van het land te mobiliseren, en 60 mannen uit het gewone volk van het land die nog in de stad werden aangetroffen. 20  Nebuza̱radan,+ de bevelhebber van de wachters, nam ze mee en bracht ze naar de koning van Babylon in Ri̱bla.+ 21  De koning van Babylon sloeg ze neer en bracht ze ter dood in Ri̱bla in het land van Ha̱math.+ Zo werd Juda uit zijn land weggevoerd in ballingschap.+ 22  Koning Nebukadne̱zar van Babylon stelde Geda̱lja,+ de zoon van Ahi̱kam,+ de zoon van Sa̱fan,+ aan over het volk dat hij in het land Juda had achtergelaten.+ 23  Toen de legeraanvoerders en hun mannen hoorden dat de koning van Babylon Geda̱lja had aangesteld, kwamen ze meteen naar Geda̱lja in Mi̱zpa. Het waren Ismaël, de zoon van Netha̱nja, Joha̱nan, de zoon van Kare̱ah, Sera̱ja, de zoon van de Netofathiet Tanchu̱meth, en Jaäza̱nja, de zoon van de Maächathiet, samen met hun mannen.+ 24  Geda̱lja zwoer hun en hun mannen: ‘Wees niet bang om dienaren van de Chaldeeën te zijn. Woon in het land en dien de koning van Babylon, en het zal goed met jullie gaan.’+ 25  In de zevende maand kwam Ismaël,+ de zoon van Netha̱nja, de zoon van Elisa̱ma, die van de koninklijke geslachtslijn* was, met tien andere mannen naar Mi̱zpa. Ze sloegen Geda̱lja neer en hij stierf, samen met de Joden en de Chaldeeën die bij hem waren.+ 26  Daarna vluchtte het hele volk, van klein tot groot, inclusief de legeraanvoerders, naar Egypte,+ want ze waren bang voor de Chaldeeën.+ 27  Koning E̱vil-Me̱rodach van Babylon liet in het jaar dat hij koning werd koning Jo̱jachin+ van Juda vrij* uit de gevangenis. Dat was in het 37ste jaar van de ballingschap van koning Jo̱jachin van Juda, op de 27ste dag van de 12de maand.+ 28  Hij sprak vriendelijk met hem en plaatste zijn troon hoger dan de troon van de andere koningen die met hem in Babylon waren. 29  Jo̱jachin hoefde geen gevangeniskleren meer te dragen, en de rest van zijn leven at hij aan zijn tafel. 30  Hij kreeg zijn leven lang elke dag een vastgestelde hoeveelheid voedsel van de koning.

Voetnoten

Lett.: ‘volk van het land’.
Of ‘paleis’.
Een el was 44,5 cm. Zie App. B14.
Lett.: ‘het zaad van het koninkrijk’.
Lett.: ‘verhief het hoofd van’.