Daniël 1:1-21

  • Jeruzalem belegerd door Babyloniërs (1, 2)

  • Opleiding voor jonge koninklijke gevangenen (3-5)

  • Getrouwheid vier Hebreeën beproefd (6-21)

1  In het derde regeringsjaar van koning Jo̱jakim+ van Juda trok koning Nebukadne̱zar van Babylon op naar Jeruzalem en belegerde het.+  Jehovah gaf koning Jo̱jakim van Juda in zijn hand+ en ook een aantal voorwerpen van het huis* van de ware God. Hij bracht de voorwerpen naar het land Si̱near,*+ naar het huis* van zijn god, en zette ze in de schatkamer van zijn god.+  Toen gaf de koning aan A̱spenaz, zijn hofmaarschalk, opdracht een aantal Israëlieten* te laten komen, onder wie personen van koninklijke en voorname afkomst.+  Het moesten jonge mannen* zijn zonder gebreken, knap van uiterlijk, begiftigd met wijsheid, kennis en inzicht,+ en geschikt om in het paleis van de koning te dienen. Hij moest ze onderwijzen in het schrift* en de taal van de Chaldeeën.  Bovendien wees de koning hun een dagelijkse hoeveelheid toe van de lekkernijen van de koning en van de wijn die hij dronk. Ze moesten drie jaar lang worden opgeleid.* Aan het eind van die periode zouden ze in dienst van de koning treden.  Onder hen waren enkelen uit de stam* Juda: Daniël,*+ Hana̱nja,* Mi̱saël* en Aza̱rja.*+  De hofmaarschalk gaf hun namen.* Daniël gaf hij de naam Be̱ltsazar,+ Hana̱nja de naam Sa̱drach, Mi̱saël de naam Me̱sach en Aza̱rja de naam Abedne̱go.+  Daniël nam zich in zijn hart voor zich niet te verontreinigen met de lekkernijen en de wijn van de koning. Daarom vroeg hij de hofmaarschalk toestemming om zich hiervan te onthouden zodat hij zich niet zou verontreinigen.  De ware God zorgde ervoor dat de hofmaarschalk vriendelijk* en barmhartig voor Daniël was.+ 10  Toch zei de hofmaarschalk tegen Daniël: ‘Ik ben bang voor mijn heer de koning, die heeft vastgesteld wat jullie eten en drinken. Wat als hij ziet dat jullie er slechter uitzien dan de andere jonge mannen van jullie leeftijd? Dan zou ik* door jullie schuldig worden in de ogen van de koning.’ 11  Maar Daniël zei tegen de bewaker die door de hofmaarschalk over Daniël, Hana̱nja, Mi̱saël en Aza̱rja was aangesteld: 12  ‘Neem alstublieft tien dagen een proef met ons, uw dienaren, en laat ons wat groente gegeven worden om te eten en water om te drinken. 13  Vergelijk daarna ons uiterlijk met dat van de jonge mannen die de lekkernijen van de koning eten, en beslis dan over uw dienaren op basis van wat u ziet.’ 14  Hij stemde in met hun voorstel en nam tien dagen een proef met ze. 15  Aan het eind van de tien dagen zagen ze er beter en gezonder* uit dan alle jonge mannen die de lekkernijen van de koning aten. 16  De bewaker gaf hun dus geen lekkernijen en wijn meer maar groente. 17  De ware God gaf deze vier jonge mannen kennis en verstand van allerlei geschriften en wijsheid. En aan Daniël werd inzicht gegeven in allerlei visioenen en dromen.+ 18  Aan het eind van de periode die de koning had genoemd om ze te laten komen,+ leidde de hofmaarschalk ze voor Nebukadne̱zar. 19  Toen de koning met ze sprak, bleek er niemand in de hele groep te zijn als Daniël, Hana̱nja, Mi̱saël en Aza̱rja,+ en ze traden in dienst van de koning. 20  Telkens als de koning hun vragen stelde over een kwestie die wijsheid en verstand vereiste, merkte hij dat ze tien keer beter waren dan alle magiërs en bezweerders+ in zijn hele rijk. 21  En Daniël bleef daar tot het eerste jaar van koning Cyrus.+

Voetnoten

Of ‘de tempel’.
D.w.z. Babylonië.
Of ‘de tempel’.
Lett.: ‘zonen van Israël’.
Lett.: ‘kinderen’.
Of ‘de geschriften’.
Of mogelijk ‘gevoed’.
Bet.: ‘Jehovah heeft geholpen’.
Bet. mogelijk: ‘wie is als God?’
Lett.: ‘zonen van’.
Bet.: ‘Jehovah heeft gunst getoond’.
Bet.: ‘mijn rechter is God’.
D.w.z. Babylonische namen.
Of ‘gunstig gezind’.
Lett.: ‘mijn hoofd’.
Lett.: ‘vet van vlees’.