Ezechiël 1:1-28

  • Ezechiël ziet in Babylon visioenen van God (1-3)

  • Visioen van Jehovah’s hemelse wagen (4-28)

    • Storm, wolk en vuur (4)

    • Vier levende wezens (5-14)

    • Vier wielen (15-21)

    • Uitspansel dat glinstert als ijs (22-24)

    • Jehovah’s troon (25-28)

1  In het 30ste jaar, op de vijfde dag van de vierde maand, toen ik onder de ballingen+ bij de rivier de Ke̱bar was,+ werd de hemel geopend en kreeg ik visioenen van God te zien.  Op de vijfde dag van de maand — het was in het vijfde jaar van de ballingschap van koning Jo̱jachin+ —  kwam het woord van Jehovah tot Ezechiël,* de zoon van de priester Bu̱zi, bij de rivier de Ke̱bar in het land van de Chaldeeën.+ Daar kwam de hand van Jehovah op hem.+  Terwijl ik keek, zag ik een stormwind+ aankomen uit het noorden. En er was een enorme wolk met flitsend vuur,*+ omgeven door een helder licht, en midden uit het vuur kwam iets dat leek op elektrum.*+  Erbinnen was iets dat leek op vier levende wezens,+ en elk zag eruit als een mens.  Elk van hen had vier gezichten en vier vleugels.+  Hun voeten waren recht en hun voetzolen waren als die van een kalf — ze glansden als gepolijst koper.+  Aan hun vier zijden hadden ze mensenhanden onder hun vleugels, en alle vier hadden ze gezichten en vleugels.  Hun vleugels raakten elkaar. Ze draaiden zich niet als ze zich voortbewogen. Ze gingen elk steeds recht vooruit.+ 10  Hun gezichten zagen er zo uit: elk van de vier had een mensengezicht met rechts een leeuwengezicht+ en links een stierengezicht,+ en ook had elk een arendsgezicht.+ 11  Dat waren hun gezichten. Hun vleugels waren boven hen uitgespreid. Elk had twee vleugels die elkaar raakten en twee vleugels die hun lichaam bedekten.+ 12  Ze gingen elk steeds recht vooruit, overal waarheen de geest ze dreef.+ Ze draaiden zich niet bij het voortbewegen. 13  De levende wezens leken op brandende, vurige kolen. Iets dat eruitzag als heldere vuurfakkels bewoog heen en weer tussen de levende wezens, en er schoten bliksemflitsen uit het vuur.+ 14  En als de levende wezens heen en weer gingen, zag dat eruit als bliksemflitsen. 15  Toen ik naar de levende wezens keek, zag ik op de aarde één wiel naast elk van de levende wezens met vier gezichten.+ 16  De wielen glansden alsof ze gemaakt waren van chrysoliet, en ze zagen er alle vier hetzelfde uit. Ze waren zo gebouwd dat ze eruitzagen als een wiel in een wiel.* 17  Als ze zich verplaatsten, konden ze in alle vier de richtingen gaan zonder zich te draaien. 18  Hun velgen waren ontzagwekkend hoog en de velgen van alle vier zaten rondom vol ogen.+ 19  Als de levende wezens zich verplaatsten, gingen de wielen mee, en als de levende wezens opstegen van de aarde, stegen de wielen ook op.+ 20  Ze gingen naar waar de geest ze dreef,* overal waar de geest naartoe ging. De wielen stegen samen met ze op, want de geest die op de levende wezens inwerkte* was ook in de wielen. 21  Als ze zich verplaatsten, verplaatsten de wielen zich ook. Als ze stilstonden, stonden die ook stil. En als ze opstegen van de aarde, stegen de wielen samen met ze op, want de geest die op de levende wezens inwerkte was ook in de wielen. 22  Boven de hoofden van de levende wezens was een soort uitspansel dat ontzagwekkend glinsterde als ijs en zich uitstrekte boven hun hoofden.+ 23  Onder het uitspansel waren hun vleugels recht,* de een aan de ander. Elk levend wezen had twee vleugels om de ene zijde van zijn lichaam te bedekken en twee om de andere zijde te bedekken. 24  Toen ik het geluid van hun vleugels hoorde, klonk het als het geluid van bulderend water, als het geluid van de Almachtige.+ Als ze zich voortbewogen, klonk dat als het geluid van een leger. En als ze stilstonden, lieten ze hun vleugels neerhangen. 25  Er klonk een stem boven het uitspansel boven hun hoofden. (Als ze stilstonden, lieten ze hun vleugels neerhangen.) 26  Boven het uitspansel boven hun hoofden was iets dat leek op een saffiersteen+ en eruitzag als een troon.+ Op de troon daarboven zat iemand die eruitzag als een mens.+ 27  Vanaf wat leek op zijn middel en daarboven zag ik iets dat blonk als elektrum+ en straalde als een vuur. En van zijn middel af naar beneden zag ik iets dat leek op vuur.+ Hij was omgeven door een schittering 28  als die van een regenboog+ in een wolk op een regenachtige dag. Zo zag het schitterende licht eruit dat hem omgaf. Het was als de aanblik van de glorie van Jehovah.+ Toen ik het zag, liet ik me voorover op de grond vallen. Ik hoorde de stem van iemand die sprak.

Voetnoten

Bet.: ‘God sterkt’.
Een glanzende legering van goud en zilver.
Of ‘met bliksem’.
Mogelijk stonden ze haaks op elkaar op dezelfde as.
Of ‘waarheen de geest geneigd was te gaan’.
Lett.: ‘de geest van het levende wezen’.
Of mogelijk ‘recht uitgestrekt’.