Deuteronomium 29:1-29

  • Verbond met Israël bij Moab (1-13)

  • Waarschuwing voor ongehoorzaamheid (14-29)

    • Wat verborgen is, wat geopenbaard is (29)

29  Dit zijn de woorden van het verbond dat Jehovah Mozes opdroeg met het volk Israël te sluiten in het land Moab, naast het verbond dat hij in Ho̱reb met hen had gesloten.+  Mozes riep heel Israël bijeen en zei tegen het volk: ‘Jullie hebben alles gezien wat Jehovah voor jullie ogen in Egypte met de farao en al zijn dienaren en zijn hele land heeft gedaan,+  de grote oordelen* die je met eigen ogen hebt gezien, de grote tekenen en wonderen.+  Maar tot nu toe heeft Jehovah jullie geen hart gegeven om te begrijpen, geen ogen om te zien en geen oren om te horen.+  “Ik heb jullie 40 jaar lang door de woestijn geleid,+ en in al die tijd zijn de kleren die jullie droegen en de sandalen aan jullie voeten niet versleten.+  Jullie hebben geen brood gegeten en geen wijn of andere alcoholische dranken gedronken, zodat jullie zouden weten dat ik Jehovah, je God, ben.”  Uiteindelijk zijn jullie op deze plaats gekomen. Toen vielen koning Si̱hon van He̱sbon+ en koning Og van Ba̱san+ ons aan, maar we hebben ze verslagen.+  Vervolgens namen we hun land in en gaven het als erfdeel aan de Rubenieten, de Gadieten en de helft van de stam van de Manassieten.+  Houd je daarom aan de woorden van dit verbond en leef ernaar, dan zal alles wat jullie doen goed uitpakken.+ 10  Jullie staan vandaag allemaal voor Jehovah, je God: de hoofden van jullie stammen, de oudsten, de beambten, alle mannen van Israël, 11  de kinderen, de vrouwen+ en de inwonende vreemdelingen+ die in jullie kamp wonen, van de houthakkers tot de waterputters. 12  Jullie zijn hier om toe te treden tot het verbond van Jehovah, je God, dat Jehovah, je God, vandaag met een eed met jullie sluit+ 13  om jullie vandaag tot zijn volk te maken+ en om jullie God te zijn,+ zoals hij jullie heeft beloofd en zoals hij jullie voorvaders Abraham,+ Isaäk+ en Jakob+ gezworen heeft. 14  Niet alleen met jullie sluit ik dit verbond met deze eed, 15  maar zowel met degenen die hier vandaag samen met ons voor Jehovah, onze God, staan als met degenen die vandaag niet bij ons zijn. 16  (Want jullie weten heel goed dat we in Egypte hebben gewoond en dat we op onze tocht dwars door het gebied van allerlei volken zijn getrokken.+ 17  Jullie hebben toen hun afschuwelijke dingen gezien: de walgelijke afgoden*+ van hout, steen, zilver en goud die ze hadden.) 18  Let op dat er vandaag onder jullie geen man of vrouw is en geen familie of stam die zijn hart afkeert van Jehovah, onze God, en de goden van die volken gaat vereren.+ Laat er onder jullie geen wortel zijn die giftige vruchten en alsem voortbrengt.+ 19  Maar als iemand de woorden van deze eed hoort en overmoedig bij zichzelf* zegt: “Ik zal vrede hebben, ook al blijf ik koppig mijn eigen hart volgen”, en daardoor een spoor van vernieling achterlaat,* 20  dan zal Jehovah hem niet willen vergeven.+ Jehovah’s grote woede zal tegen die man oplaaien, en alle vervloekingen die in dit boek opgeschreven zijn, zullen beslist over hem komen.+ Jehovah zal de naam van die man zeker van onder de hemel uitwissen. 21  Dan zal Jehovah hem afzonderen van alle stammen van Israël en hem treffen met ellende, in overeenstemming met alle vervloekingen van het verbond die in dit wetboek opgeschreven zijn. 22  Als jullie zonen, de toekomstige generatie, en buitenlanders uit een ver land de plagen en ziekten zien die Jehovah over het land heeft gebracht —  23  zwavel, zout en brand, waardoor het hele land niet ingezaaid zal worden en er niets kan groeien en er geen enkele plant kan opkomen, zoals bij de verwoesting van Sodom en Gomorra,+ A̱dma en Ze̱boïm,+ die Jehovah in zijn grote woede heeft vernietigd — 24  dan zullen zij en alle volken zeggen: “Waarom heeft Jehovah zoiets met dit land gedaan?+ Waarom is zijn woede zo hevig opgelaaid?” 25  Men zal dan antwoorden: “Dat komt doordat ze zich niet hebben gehouden aan het verbond van Jehovah,+ de God van hun voorvaders, dat hij met hen sloot toen hij hen uit Egypte leidde.+ 26  Ze zijn andere goden gaan vereren, die ze niet hadden gekend, en ze hebben zich voor die neergebogen, terwijl hij hun had verboden die te aanbidden.*+ 27  Toen is Jehovah’s woede tegen dat land opgelaaid en heeft hij er alle vervloekingen over laten komen die in dit boek opgeschreven zijn.+ 28  Dat maakte Jehovah zo kwaad, zo woedend en zo verontwaardigd dat hij hen uit hun grond heeft losgerukt+ en naar een ander land heeft weggevoerd, waar ze nog steeds zijn.”+ 29  Wat verborgen is behoort Jehovah, onze God, toe,+ maar wat geopenbaard is behoort voor altijd toe aan ons en onze nakomelingen, zodat we alle woorden van deze wet kunnen naleven.+

Voetnoten

Of ‘beproevingen’.
De Hebreeuwse term is misschien verwant aan een woord voor uitwerpselen en werd gebruikt als een uiting van minachting.
Lett.: ‘in zijn hart’.
Lett.: ‘de goedgelaafde met de dorstige wegvaagt’.
Lett.: ‘hun die niet had toebedeeld’.