Exodus 3:1-22

  • Mozes en brandende doornstruik (1-12)

  • Jehovah verklaart zijn naam (13-15)

  • Jehovah geeft Mozes instructies (16-22)

3  Mozes werd herder van de kudde van zijn schoonvader Jethro,+ de priester van Mi̱dian. Op een dag dreef hij de kudde naar de westkant van de woestijn en uiteindelijk kwam hij bij de berg van de ware God, de Ho̱reb.+  Toen verscheen Jehovah’s engel aan hem in een vuurvlam midden in een doornstruik.+ Terwijl Mozes toekeek, zag hij dat de doornstruik in brand stond maar toch niet verbrandde.  ‘Wat vreemd dat die doornstruik niet verbrandt’, zei hij. ‘Dat ga ik van dichtbij bekijken.’  Toen Jehovah zag dat hij ernaartoe ging om te kijken, riep God vanuit de doornstruik naar hem: ‘Mozes! Mozes!’, waarop hij zei: ‘Hier ben ik.’  Toen zei Hij: ‘Kom niet dichterbij. Trek je sandalen uit, want je staat op heilige grond.’  Hij zei verder: ‘Ik ben de God van je vader, de God van Abraham,+ de God van Isaäk+ en de God van Jakob.’+ Daarop verborg Mozes zijn gezicht, want hij durfde niet naar de ware God te kijken.  Jehovah voegde eraan toe: ‘Ik heb gezien hoe moeilijk mijn volk het in Egypte heeft, en ik heb hun hulpgeroep vanwege hun onderdrukkers gehoord. Ik weet heel goed wat voor lijden ze ondergaan.+  Ik zal afdalen om ze uit de greep van de Egyptenaren+ te bevrijden en om ze vanuit Egypte naar een goed en uitgestrekt land te brengen, naar een land dat overvloeit van melk en honing,+ het gebied van de Kanaänieten, de Hethieten, de Amorieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten.+  Het luide geroep van het volk Israël heeft me bereikt, en ik heb ook gezien hoe wreed de Egyptenaren hen onderdrukken.+ 10  Kom nu, ik stuur je naar de farao. Jij zult mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte leiden.’+ 11  Maar Mozes zei tegen de ware God: ‘Wie ben ik dat ik naar de farao zou gaan en de Israëlieten uit Egypte zou leiden?’ 12  Daarop zei hij: ‘Ik zal laten zien dat ik met je ben,+ en dit zal voor jou het teken zijn dat ik je heb gestuurd: nadat je het volk uit Egypte hebt geleid, zullen jullie op deze berg de ware God aanbidden.’*+ 13  Maar Mozes zei tegen de ware God: ‘Stel dat ik naar de Israëlieten ga en tegen ze zeg: “De God van jullie voorvaders heeft me naar jullie toe gestuurd.” Als ze dan tegen me zeggen: “Wat is zijn naam?”,+ wat moet ik dan antwoorden?’ 14  God zei tegen Mozes: ‘Ik zal worden wat ik wil* worden.’*+ En hij voegde eraan toe: ‘Dit moet je tegen de Israëlieten zeggen: “‘Ik zal worden’ heeft me naar jullie toe gestuurd.”’+ 15  Ook zei God tegen Mozes: ‘Dit moet je tegen de Israëlieten zeggen: “Jehovah, de God van jullie voorvaders, de God van Abraham,+ de God van Isaäk+ en de God van Jakob,+ heeft mij naar jullie toe gestuurd.” Dat is mijn naam voor altijd,+ en zo wil ik van generatie op generatie herinnerd worden. 16  Ga dus en roep de oudsten van Israël bij elkaar. Zeg tegen ze: “Jehovah, de God van jullie voorvaders, de God van Abraham, Isaäk en Jakob, is aan mij verschenen en heeft gezegd: ‘Ik heb gezien+ wat jullie in Egypte wordt aangedaan en ik heb me jullie lot aangetrokken. 17  Daarom zeg ik jullie: ik zal jullie bevrijden van de onderdrukking+ door de Egyptenaren en jullie leiden naar het land van de Kanaänieten, de Hethieten, de Amorieten,+ de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten,+ naar een land dat overvloeit van melk en honing.’”+ 18  Ze zullen zeker naar je luisteren,+ en jij en de oudsten van Israël moeten naar de koning van Egypte gaan en tegen hem zeggen: “Jehovah, de God van de Hebreeën,+ heeft met ons gesproken. Laat ons daarom alstublieft drie dagreizen ver de woestijn in trekken, zodat we slachtoffers kunnen brengen aan Jehovah, onze God.”+ 19  Maar ik weet heel goed dat de koning van Egypte jullie geen toestemming zal geven om te gaan, tenzij hij door een sterke hand gedwongen wordt.+ 20  Daarom zal ik mijn hand moeten uitstrekken om Egypte te treffen met allerlei indrukwekkende daden. Daarna zal hij jullie laten gaan.+ 21  Ik zal ervoor zorgen dat de Egyptenaren dit volk goedgezind zijn. En als jullie weggaan, zullen jullie zeker niet met lege handen vertrekken.+ 22  Iedere vrouw moet aan haar buurvrouw en aan de vrouw die bij haar in huis woont zilveren en gouden voorwerpen en kleding vragen, en die moeten jullie je zonen en dochters laten dragen. Zo zullen jullie de Egyptenaren beroven.’*+

Voetnoten

Lett.: ‘dienen’.
Of ‘ik zal bewijzen te zijn wat ik zal bewijzen te zijn’. Zie App. A4.
Of ‘verkies te’.
Of ‘uitschudden’, ‘kaalplukken’.