Genesis 21:1-34

  • Isaäk geboren (1-7)

  • Ismaël maakt Isaäk belachelijk (8, 9)

  • Hagar en Ismaël weggestuurd (10-21)

  • Verbond Abraham met Abimelech (22-34)

21  Jehovah dacht aan Sara, zoals hij had gezegd, en Jehovah deed voor Sara wat hij had beloofd.+  Sara werd zwanger+ en schonk Abraham op zijn oude dag een zoon, op de vastgestelde tijd die God hem had genoemd.+  Abraham noemde de pasgeboren zoon die Sara hem schonk, Isaäk.+  Hij besneed zijn zoon Isaäk toen die acht dagen oud was, zoals God hem had opgedragen.+  Abraham was 100 jaar oud toen zijn zoon Isaäk werd geboren.  Sara zei: ‘God heeft ervoor gezorgd dat ik kan lachen. Iedereen die het hoort, zal met me meelachen.’*  En ze voegde eraan toe: ‘Wie had ooit tegen Abraham durven zeggen: “Sara zal kinderen de borst geven”? En toch heb ik hem op zijn oude dag een zoon geschonken.’  Het kind werd groter en de dag kwam dat Isaäk geen borstvoeding meer kreeg. Op die dag gaf Abraham een groot feestmaal.  Maar Sara zag dat de zoon die Abraham bij Ha̱gar,+ de Egyptische, had gekregen, Isaäk steeds belachelijk maakte.+ 10  Daarom zei ze tegen Abraham: ‘Jaag deze slavin en haar zoon weg, want mijn zoon Isaäk zal zijn erfenis niet delen met de zoon van deze slavin!’+ 11  Maar het stond Abraham helemaal niet aan wat ze over zijn zoon zei.+ 12  Toen zei God tegen Abraham: ‘Erger je niet aan wat Sara over de jongen en je slavin zegt. Luister naar haar,* want wat je nageslacht* genoemd zal worden, zal via Isaäk zijn.+ 13  Maar ook uit de zoon van de slavin+ zal ik een volk laten voortkomen,+ omdat hij jouw nageslacht* is.’ 14  Abraham stond ’s morgens vroeg op, nam brood en een leren waterzak en gaf die aan Ha̱gar. Hij legde die dingen op haar schouder en stuurde haar en de jongen weg.+ Ze vertrok en dwaalde rond in de woestijn van Berse̱ba.+ 15  Uiteindelijk raakte het water in de leren zak op, en ze legde de jongen onder een struik. 16  Zelf ging ze een eindje verderop zitten, op ongeveer een boogschot afstand, want ze zei: ‘Ik wil de jongen niet zien sterven.’ Terwijl ze daar zat, begon ze hard te huilen. 17  Toen hoorde God de stem van de jongen,+ en Gods engel riep vanuit de hemel naar Ha̱gar:+ ‘Wat is er, Ha̱gar? Wees niet bang, want God heeft de stem gehoord van de jongen, die daar ligt. 18  Sta op, help de jongen overeind en neem hem bij de hand, want ik zal een groot volk uit hem laten voortkomen.’+ 19  Toen opende God haar ogen en ze zag een waterput. Ze ging ernaartoe, vulde de leren zak met water en gaf de jongen te drinken. 20  En God was met de jongen+ terwijl hij opgroeide. Hij leefde in de woestijn en werd boogschutter. 21  Hij ging in de woestijn van Pa̱ran+ wonen, en zijn moeder koos voor hem een vrouw uit Egypte. 22  In die tijd kwam Abime̱lech met zijn legeraanvoerder Pi̱chol bij Abraham en zei: ‘God is met je in alles wat je doet.+ 23  Zweer mij nu daarom hier bij God dat je mij, mijn zonen en mijn nakomelingen niet zult bedriegen, en dat je voor mij en het land waar je woont dezelfde loyale liefde zult tonen als ik voor jou heb getoond.’+ 24  ‘Ik zweer het’, zei Abraham. 25  Maar Abraham klaagde bij Abime̱lech over de waterput die de dienaren van Abime̱lech met geweld in bezit hadden genomen.+ 26  Abime̱lech antwoordde: ‘Ik weet niet wie dat heeft gedaan en je hebt me er niets over verteld. Ik hoor het vandaag voor het eerst.’ 27  Daarop nam Abraham schapen en runderen en gaf die aan Abime̱lech, en ze sloten een verbond. 28  Toen Abraham zeven ooilammetjes van zijn kudde apart zette, 29  vroeg Abime̱lech hem: ‘Waarom heb je die zeven lammetjes apart gezet?’ 30  Hij antwoordde: ‘U moet de zeven lammetjes van me aannemen als een getuigenis dat ik deze put heb gegraven.’ 31  Hij noemde die plaats Berse̱ba*+ omdat ze daar allebei een eed hadden gezworen. 32  Ze sloten in Berse̱ba dus een verbond,+ waarna Abime̱lech en zijn legeraanvoerder Pi̱chol teruggingen naar het land van de Filistijnen.+ 33  Daarna plantte Abraham in Berse̱ba een tamariskboom en daar riep hij de naam aan van Jehovah,+ de eeuwige God.+ 34  En Abraham bleef nog lange tijd* in het land van de Filistijnen wonen.+

Voetnoten

Of mogelijk ‘om me lachen’.
Lett.: ‘haar stem’.
Lett.: ‘zaad’.
Lett.: ‘zaad’.
Bet.: ‘put van de eed’, ‘put van de zeven’.
Of ‘als vreemdeling’. Lett.: ‘vele dagen’.