Genesis 32:1-32

  • Jakob ziet engelen (1, 2)

  • Jakobs voorbereiding op ontmoeting Esau (3-23)

  • Jakob worstelt met engel (24-32)

    • Jakob wordt Israël (28)

32  Jakob vervolgde zijn reis en engelen van God kwamen hem tegemoet.  Zodra Jakob ze zag, zei hij: ‘Dit is het kamp van God!’ Daarom noemde hij die plaats Mahana̱ïm.*  Toen stuurde Jakob boodschappers voor zich uit naar zijn broer Esau in het land Se̱ïr,+ het gebied* van Edom.+  Hij droeg ze op: ‘Dit moeten jullie tegen mijn heer, tegen Esau, zeggen: “Uw dienaar Jakob zegt: ‘Ik heb lange tijd* bij Laban gewoond, tot nu toe.+  Ik heb stieren, ezels, schapen, en slaven en slavinnen in bezit gekregen,+ en ik stuur deze boodschap om mijn heer op de hoogte te stellen en uw goedkeuring te krijgen.’”’  Na een tijdje kwamen de mannen bij Jakob terug en zeiden: ‘We zijn bij uw broer Esau geweest. Hij komt u tegemoet en hij heeft 400 man bij zich.’+  Jakob werd heel bang en ongerust.+ Daarom verdeelde hij de mensen die bij hem waren en ook de schapen, geiten, runderen en kamelen in twee groepen.  Hij zei: ‘Als Esau de ene groep aanvalt, dan kan de andere groep nog ontsnappen.’  Daarna zei Jakob: ‘Jehovah, God van mijn vader Abraham en God van mijn vader Isaäk, u hebt tegen me gezegd: “Ga terug naar je land en naar je familie, en ik zal ervoor zorgen dat het goed met je gaat.”+ 10  Ik ben het niet waard dat u al die loyale liefde en trouw voor uw dienaar hebt getoond.+ Ik ben deze Jordaan namelijk overgestoken met alleen maar een staf, en nu ben ik uitgegroeid tot twee groepen.+ 11  Ik smeek u:+ red me uit de greep van mijn broer Esau, want ik ben bang dat hij mij en ook de moeders en hun kinderen komt aanvallen.+ 12  En u hebt gezegd: “Ik zal er beslist voor zorgen dat het goed met je gaat, en ik zal je nageslacht* zo talrijk maken als de zandkorrels aan de zee, die niet te tellen zijn.”’+ 13  Hij bracht daar de nacht door. Toen nam hij uit zijn bezit een geschenk voor zijn broer Esau:+ 14  200 geiten, 20 bokken, 200 ooien, 20 rammen, 15  30 zogende kamelen met hun jongen, 40 koeien, 10 stieren, 20 ezelinnen en 10 ezels.+ 16  Hij vertrouwde de ene kudde na de andere aan zijn dienaren toe en zei daarbij: ‘Ga voor me uit naar de overkant, en laat ruimte tussen de verschillende kudden.’ 17  Tegen de eerste zei hij ook: ‘Als je mijn broer Esau tegenkomt en hij je vraagt: “Bij wie hoor je? Waar ga je naartoe? En van wie zijn de dieren die voor je uit lopen?”, 18  dan moet je zeggen: “Ik hoor bij uw dienaar Jakob. De dieren zijn een geschenk voor mijn heer, voor Esau.+ Kijk, Jakob zelf komt achter ons aan.”’ 19  Ook aan de tweede en de derde en aan degenen die de kudden volgden, gaf hij de opdracht: ‘Je moet hetzelfde tegen Esau zeggen wanneer je hem tegenkomt. 20  En je moet ook zeggen: “Kijk, uw dienaar Jakob komt achter ons aan.”’ Want hij zei bij zichzelf: ‘Als ik hem gunstig kan stemmen door een geschenk voor me uit te sturen,+ zal hij me misschien vriendelijk ontvangen als ik hem daarna ontmoet.’ 21  Het geschenk ging dus voor hem uit naar de overkant, maar zelf bracht hij de nacht in het kamp door. 22  Later die nacht stond hij op en hij nam zijn twee vrouwen,+ zijn twee slavinnen+ en zijn 11 zonen mee en stak de Ja̱bbok over bij een oversteekplaats.+ 23  Zo bracht hij ze naar de overkant van het water,* samen met al zijn bezittingen. 24  Uiteindelijk bleef Jakob alleen achter, en er verscheen een man die met hem ging worstelen totdat de dag aanbrak.+ 25  Toen de man merkte dat hij Jakob niet had overwonnen, raakte hij Jakobs heup* aan. Hierdoor raakte de heup tijdens de worsteling ontwricht.+ 26  Daarna zei hij: ‘Laat me gaan, want het begint al dag te worden.’ Jakob zei: ‘Ik laat u pas gaan als u me gezegend hebt.’+ 27  Hij vroeg hem: ‘Wat is je naam?’ ‘Jakob’, antwoordde hij. 28  Toen zei de man: ‘Je zult niet langer Jakob worden genoemd maar Israël,*+ want je hebt met God en met mensen gestreden,+ en uiteindelijk heb je gewonnen.’ 29  Daarna zei Jakob: ‘Vertel me alstublieft uw naam.’ Maar hij antwoordde: ‘Waarom vraag je naar mijn naam?’+ Toen zegende hij hem daar. 30  Daarom noemde Jakob die plaats Pni̱ël,*+ want hij zei: ‘Ik heb oog in oog gestaan met God, en toch ben ik in leven gebleven.’*+ 31  Zodra hij Pnu̱ël* voorbij was, kwam de zon op. Hij liep mank vanwege zijn heup.+ 32  Tot op de dag van vandaag eten de zonen van Israël niet de dijpees,* die boven het heupgewricht* ligt, omdat de man Jakobs heup daar had aangeraakt.

Voetnoten

Bet.: ‘twee kampen’.
Lett.: ‘veld’.
Of ‘als vreemdeling’.
Lett.: ‘zaad’.
Of ‘het stroomdal’, ‘de wadi’.
Lett.: ‘de gewrichtsholte van zijn dijbeen’.
Bet.: ‘strijder (volharder) met God’ of ‘God strijdt’.
Bet.: ‘gezicht van God’.
Of ‘is mijn ziel gespaard’.
Of ‘Pniël’.
Lett.: ‘de pees van de dijzenuw’.
Lett.: ‘de gewrichtsholte van zijn dijbeen’.