Jozua 5:1-15

  • Besnijdenis bij Gilgal (1-9)

  • Viering Pascha, geen manna meer (10-12)

  • Aanvoerder Jehovah’s leger (13-15)

5  Toen alle koningen van de Amorieten+ ten westen* van de Jordaan en alle koningen van de Kanaänieten+ bij de zee hoorden dat Jehovah de Jordaan voor de Israëlieten had drooggelegd totdat ze waren overgestoken, sloeg de schrik ze om het hart*+ en lieten ze alle moed zakken* vanwege de Israëlieten.+  In die tijd zei Jehovah tegen Jozua: ‘Maak messen van vuursteen en besnijd+ de mannen van Israël opnieuw, voor de tweede keer.’  Jozua maakte dus vuurstenen messen en besneed de mannen van Israël bij Gi̱beath-Haä̱raloth.*+  Jozua besneed ze omdat alle mannen van het volk die Egypte hadden verlaten, alle strijders,* na hun vertrek uit Egypte tijdens de tocht door de woestijn waren gestorven.+  Iedereen die uit Egypte was vertrokken, was besneden, maar iedereen die onderweg in de woestijn was geboren nadat ze Egypte hadden verlaten, was niet besneden.  De Israëlieten hadden 40 jaar+ door de woestijn getrokken totdat alle strijders waren gestorven die uit Egypte waren vertrokken en die niet naar Jehovah hadden geluisterd.+ Jehovah had hun gezworen dat hij hun niet het land zou laten zien+ dat Jehovah hun voorvaders had gezworen ons te geven:+ een land dat overvloeit van melk en honing.+  Hij liet hun zonen dus hun plaats innemen.+ Die mannen werden door Jozua besneden. Ze waren nog onbesneden omdat ze onderweg niet besneden waren.  Toen het hele volk besneden was, bleven ze in het kamp tot ze hersteld waren.  Toen zei Jehovah tegen Jozua: ‘Vandaag heb ik de schande van Egypte van jullie weggenomen.’* Daarom wordt die plaats tot op deze dag Gi̱lgal*+ genoemd. 10  Het kamp van de Israëlieten bleef in Gi̱lgal, en ze vierden het Pascha ’s avonds op de 14de dag van de maand,+ in de woestijnvlakte van Jericho. 11  En op de dag na het Pascha begonnen ze de opbrengst van het land te eten. Op diezelfde dag aten ze ongezuurd brood+ en geroosterd graan. 12  Er verscheen geen manna meer vanaf de dag waarop ze van de opbrengst van het land hadden gegeten. De Israëlieten kregen geen manna meer+ omdat ze dat jaar de opbrengst van het land Kanaän gingen eten.+ 13  Toen Jozua in de buurt van Jericho was, keek hij op en zag hij een man+ voor zich staan met een getrokken zwaard in zijn hand.+ Jozua ging naar hem toe en vroeg: ‘Staat u aan onze kant of aan die van onze vijanden?’ 14  Hij antwoordde: ‘Ik* ben als aanvoerder* van Jehovah’s leger gekomen.’+ Toen knielde Jozua en boog diep en zei tegen hem: ‘Wat wil mijn heer tegen zijn dienaar zeggen?’ 15  De aanvoerder van Jehovah’s leger antwoordde hem: ‘Trek je sandalen uit, want de plaats waar je staat, is heilig.’ Meteen deed Jozua het.+

Voetnoten

Lett.: ‘de kant richting de zee’.
Lett.: ‘smolt hun hart’.
Lett.: ‘was er geen geest meer in hen’.
Bet.: ‘voorhuidenheuvel’.
Of ‘mannen van dienstplichtige leeftijd’.
Lett.: ‘afgewenteld’.
Bet.: ‘afwentelen’ of ‘wegrollen’.
Lett.: ‘nee, maar ik’.
Of ‘vorst’.