Jozua 9:1-27

  • Gibeonieten willen vrede (1-15)

  • List Gibeonieten ontdekt (16-21)

  • Gibeonieten worden houthakkers en waterputters (22-27)

9  En alle koningen ten westen van de Jordaan+ hoorden wat er gebeurd was, die in het bergland, in de Sjefe̱la, langs de hele kust van de Grote Zee*+ en vóór de Libanon. Het waren de koningen van de Hethieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten.+  Ze vormden één front om tegen Jozua en Israël te strijden.+  Ook de inwoners van Gi̱beon+ hoorden wat Jozua met Jericho+ en Ai+ had gedaan.  Dus verzonnen ze een list: Ze deden proviand in versleten zakken op hun ezels en namen versleten wijnzakken die gebarsten en opgelapt waren.  Ze droegen ook versleten en opgelapte sandalen en versleten kleren. Al het brood dat ze meenamen, was droog en verkruimeld.  Toen gingen ze naar Jozua in het kamp in Gi̱lgal+ en zeiden tegen hem en de mannen van Israël: ‘We komen uit een ver land. Sluit alstublieft een verbond met ons.’  Maar de mannen van Israël zeiden tegen de Hevieten:+ ‘Misschien wonen jullie wel vlakbij. Hoe kunnen we dan een verbond met jullie sluiten?’+  Ze antwoordden Jozua: ‘We zullen uw dienaren* zijn.’ Toen zei Jozua tegen ze: ‘Wie zijn jullie, en waar komen jullie vandaan?’  Ze antwoordden hem: ‘Uw dienaren zijn uit een heel ver land gekomen+ uit respect voor de naam van Jehovah, uw God. We hebben namelijk gehoord van zijn reputatie en van alles wat hij in Egypte heeft gedaan,+ 10  en van alles wat hij heeft gedaan met de twee koningen van de Amorieten aan de andere kant* van de Jordaan, koning Si̱hon+ van He̱sbon en koning Og+ van Ba̱san, die in A̱staroth was. 11  Daarom zeiden onze oudsten en alle inwoners van ons land tegen ons: “Neem proviand mee voor de reis en ga naar ze toe. Zeg tegen ze: ‘We willen uw dienaren zijn.+ Sluit alstublieft een verbond met ons.’”+ 12  Het brood dat we als proviand hebben meegenomen, was nog warm toen we van huis weggingen om naar jullie toe te komen. En kijk eens hoe droog en verkruimeld het nu is.+ 13  Deze wijnzakken waren nieuw toen we ze vulden, maar nu zijn ze gebarsten.+ En onze kleren en sandalen zijn versleten omdat de reis zo lang was.’ 14  Toen namen* de mannen van Israël iets van hun proviand, maar ze vroegen Jehovah niet om leiding.+ 15  Jozua sloot dus vrede met hen+ en hij sloot een verbond met hen dat hij hen in leven zou laten, en de hoofden van de gemeenschap bekrachtigden het met een eed.+ 16  Drie dagen nadat ze een verbond met hen hadden gesloten, hoorden ze dat ze dichtbij woonden, in de buurt. 17  Toen de Israëlieten verder trokken, kwamen ze op de derde dag bij hun steden: Gi̱beon,+ Kefi̱ra, Beë̱roth en Ki̱rjath-Jea̱rim.+ 18  Maar de Israëlieten vielen hen niet aan, omdat de hoofden van de gemeenschap hun dat gezworen hadden in de naam van Jehovah,+ de God van Israël. De hele gemeenschap begon hierover tegen de hoofden te klagen. 19  De hoofden zeiden dus tegen de gemeenschap: ‘We hebben het hun bij Jehovah, de God van Israël, gezworen. Daarom mogen we hun niets aandoen. 20  Dit zullen we doen: we laten ze in leven zodat we ons geen woede op de hals halen vanwege de eed die we hun gezworen hebben.’+ 21  En de hoofden voegden eraan toe: ‘Laat ze in leven, maar laat ze houthakkers en waterputters voor de hele gemeenschap worden.’ Dat werd hun door de hoofden beloofd. 22  Jozua riep ze bij zich en zei tegen ze: ‘Waarom hebben jullie ons bedrogen en gezegd: “We wonen heel ver weg”, terwijl jullie eigenlijk vlakbij wonen?+ 23  Voortaan zijn jullie vervloekt,+ en jullie zullen altijd de positie van slaven houden als houthakkers en waterputters voor het huis van mijn God.’ 24  Ze antwoordden Jozua: ‘Uw dienaren was duidelijk verteld dat Jehovah, uw God, zijn dienaar Mozes geboden had jullie het hele land te geven en alle bewoners uit te roeien.+ We vreesden voor ons leven*+ en daarom hebben we dit gedaan.+ 25  Nu zijn we aan u overgeleverd.* Doe met ons wat volgens u goed en rechtvaardig is.’ 26  En dat deed Jozua. Hij redde hen uit de hand van de Israëlieten, en ze doodden hen niet. 27  Maar op die dag maakte Jozua hen houthakkers en waterputters voor de gemeenschap+ en voor Jehovah’s altaar op de plaats die Hij zou uitkiezen,+ en dat zijn ze tot op deze dag.+

Voetnoten

D.w.z. de Middellandse Zee.
Of ‘slaven’.
D.w.z. de oostkant.
Of ‘onderzochten’.
Of ‘onze ziel’.
Lett.: ‘in uw handen’.