Volgens Markus 3:1-35

  • Verschrompelde hand genezen (1-6)

  • Grote menigte op oever (7-12)

  • De 12 apostelen (13-19)

  • Lastering tegen heilige geest (20-30)

  • Jezus’ moeder en broers (31-35)

3  Opnieuw ging hij een synagoge in, en daar was een man met een verschrompelde* hand.+  Ze hielden hem scherp in de gaten om te zien of hij de man op de sabbat zou genezen, zodat ze hem ergens van konden beschuldigen.  Hij zei tegen de man met de verschrompelde hand: ‘Sta op en ga in het midden staan.’  Toen vroeg hij ze: ‘Is het toegestaan op de sabbat goed te doen of kwaad te doen, een leven* te redden of te doden?’+ Maar niemand zei iets.  Hij keek ze stuk voor stuk verontwaardigd aan, diepbedroefd vanwege hun ongevoelige hart,+ en hij zei tegen de man: ‘Steek je hand uit.’ Dat deed hij en zijn hand werd weer gezond.  Daarop gingen de farizeeën naar buiten, en ze gingen meteen met de aanhangers van Herodes+ overleggen hoe ze hem uit de weg konden ruimen.  Jezus vertrok met zijn discipelen naar het meer, en een grote groep mensen uit Galilea en Judea volgde hem.+  Ook uit Jeruzalem en Idume̱a en van de overkant van de Jordaan en uit de omgeving van Tyrus en Sidon kwamen veel mensen naar hem toe toen ze hoorden wat hij allemaal deed.  Hij zei tegen zijn discipelen dat ze een bootje voor hem klaar moesten houden, zodat hij niet door de menigte in het gedrang zou komen. 10  Omdat hij veel mensen had genezen, verdrongen alle mensen met een ernstige ziekte zich rondom hem, want ze wilden hem aanraken.+ 11  En telkens als de onreine geesten+ hem zagen, vielen ze voor hem neer en riepen: ‘Jij bent de Zoon van God.’+ 12  Maar meerdere keren zei hij nadrukkelijk tegen ze dat ze niet bekend mochten maken wie hij was.+ 13  Hij ging een berg op en riep degenen bij zich die hij op het oog had,+ en ze kwamen naar hem toe.+ 14  Hij vormde* een groep van 12 en noemde ze apostelen. Zij zouden met hem meegaan en hij zou ze eropuit sturen om te prediken 15  en ze de macht geven om demonen uit te drijven.+ 16  De groep van 12+ die hij vormde,* bestond uit Simon, die hij ook Petrus+ noemde, 17  Jakobus, de zoon van Zebede̱üs, en Johannes, de broer van Jakobus (deze twee noemde hij ook Boane̱rges, wat ‘zonen van de donder’ betekent),+ 18  Andre̱as, Fili̱ppus, Bartholome̱üs, Mattheüs, Thomas, Jakobus, de zoon van Alfe̱üs, Thadde̱üs, Simon de Kananeeër* 19  en Judas Iska̱riot, die hem later heeft verraden. Hij ging een huis binnen, 20  en opnieuw verzamelde de menigte zich, zodat ze niet eens de kans kregen om te eten. 21  Maar toen zijn familieleden dat hoorden, gingen ze op weg om hem te halen, want ze zeiden: ‘Hij heeft zijn verstand verloren.’+ 22  Ook zeiden de schriftgeleerden die uit Jeruzalem waren gekomen: ‘Hij is bezeten door Beë̱lzebub,* en hij drijft de demonen uit door de heerser van de demonen.’+ 23  Daarom riep hij hen bij zich en sprak tot hen in illustraties: ‘Hoe kan Satan Satan uitdrijven? 24  Als in een koninkrijk verdeeldheid is, houdt dat koninkrijk niet stand.+ 25  En als in een huis verdeeldheid is, houdt dat huis niet stand. 26  Zo kan ook Satan, als hij tegen zichzelf is opgestaan en verdeeld is geraakt, niet standhouden, maar komt hij aan zijn eind. 27  Bovendien kan niemand die het huis van een sterke man binnendringt, zijn bezittingen stelen als hij hem niet eerst vastbindt. Pas dan kan hij zijn huis leeghalen. 28  Ik verzeker jullie: alles zal de mensen* vergeven worden, welke zonden ze ook begaan en welke lasteringen ze ook uiten. 29  Maar wie lastert tegen de heilige geest, krijgt in alle eeuwigheid geen vergeving,+ maar is schuldig aan eeuwige zonde.’+ 30  Hij zei dat omdat ze hadden gezegd: ‘Hij is bezeten door een onreine geest.’+ 31  Toen kwamen zijn moeder en zijn broers.+ Ze bleven buiten staan en stuurden iemand naar binnen om hem te roepen.+ 32  Omdat er een menigte om hem heen zat, zeiden ze tegen hem: ‘Kijk! Uw moeder en uw broers staan buiten en vragen naar u.’+ 33  Maar hij antwoordde: ‘Wie zijn mijn moeder en mijn broers?’ 34  Toen keek hij naar de mensen die in een kring om hem heen zaten en zei: ‘Kijk, mijn moeder en mijn broers!+ 35  Iedereen die de wil van God doet, die is mijn broer en mijn zus en mijn moeder.’+

Voetnoten

Of ‘verlamde’.
Of ‘ziel’.
Of ‘stelde (...) aan’.
Of ‘aanstelde’.
Of ‘de ijverige’.
Een benaming voor Satan.
Lett.: ‘mensenzonen’.