Numeri 25:1-18

  • Israëls zonde met Moabitische vrouwen (1-5)

  • Pinehas grijpt in (6-18)

25  Toen Israël in Si̱ttim verbleef,+ begon het volk seksuele immoraliteit te bedrijven met de dochters van Moab.+  Die vrouwen nodigden het volk uit bij de slachtoffers aan hun goden,+ en het volk ging van de offers eten en zich voor hun goden neerbuigen.+  Zo ging Israël meedoen met de aanbidding van* de Baäl van Pe̱or,+ en Jehovah werd woedend op Israël.  Jehovah zei tegen Mozes: ‘Zorg dat alle leiders* van deze mensen op klaarlichte dag* vóór Jehovah opgehangen worden, dan zal Jehovah zijn brandende woede tegen Israël laten varen.’  Daarop zei Mozes tegen de rechters van Israël:+ ‘Elk van jullie moet zijn mannen doden die hebben meegedaan met de aanbidding van* de Baäl van Pe̱or.’+  Maar net op dat moment bracht een van de Israëlieten een Midianitische vrouw+ het kamp in, voor de ogen van Mozes en de hele gemeenschap van Israël, die bij de ingang van de tent van samenkomst aan het rouwen waren.  Toen Pi̱nehas,+ de zoon van Elea̱zar, de zoon van de priester Aäron, dat zag, stond hij meteen uit het midden van de gemeenschap op en greep een speer.  Hij ging de Israëliet achterna tot in de tent en doorstak hen allebei — de vrouw door haar geslachtsdelen. Toen kwam er een eind aan de plaag over de Israëlieten.+  In totaal waren er 24.000 mensen door de plaag gestorven.+ 10  Jehovah zei tegen Mozes: 11  ‘Pi̱nehas,+ de zoon van Elea̱zar, de zoon van de priester Aäron, heeft mijn woede tegen het volk Israël tot bedaren gebracht, want hij heeft onder hen absoluut geen ontrouw aan* mij getolereerd.+ Daarom heb ik de Israëlieten niet uitgeroeid, ook al eis ik volledige* toewijding.+ 12  Zeg daarom dat ik een vredesverbond met hem sluit. 13  Door dat verbond* zal het priesterschap van hem en zijn nageslacht blijven,+ omdat hij geen ontrouw aan* zijn God heeft getolereerd+ en hij verzoening heeft gedaan voor het volk Israël.’ 14  De Israëlitische man die samen met de Midianitische vrouw ter dood werd gebracht, heette trouwens Zi̱mri. Hij was de zoon van Sa̱lu, een hoofd van een vaderlijk huis van de Simeonieten. 15  De Midianitische vrouw die ter dood werd gebracht, heette Ko̱zbi. Ze was de dochter van Zur,+ een stamhoofd in Mi̱dian.+ 16  Later zei Jehovah tegen Mozes: 17  ‘Behandel de Midianieten als vijanden en dood hen,+ 18  want ze hebben jullie als vijanden behandeld. Ze hebben listige plannen tegen jullie gesmeed in verband met Pe̱or+ en hun zuster Ko̱zbi, de dochter van een leider van Mi̱dian, die ter dood werd gebracht+ tijdens de plaag in verband met Pe̱or.’+

Voetnoten

Of ‘verbond Israël zich aan’.
Lett.: ‘hoofden’.
Lett.: ‘vóór de zon’.
Of ‘die zich verbonden hebben aan’.
Of ‘mededinging ten opzichte van’.
Of ‘exclusieve’.
Of ‘mededinging ten opzichte van’.