Rechters 3:1-31

  • Jehovah stelt Israël op proef (1-6)

  • Othniël eerste rechter (7-11)

  • Rechter Ehud doodt dikke koning Eglon (12-30)

  • Rechter Samgar (31)

3  Jehovah liet volken in het land blijven zodat iedereen in Israël die de oorlogen van Kanaän niet had meegemaakt door die volken op de proef gesteld kon worden.+  (Hierdoor zouden volgende generaties Israëlieten die geen oorlog hadden meegemaakt, leren hoe ze oorlog moesten voeren.)  Dat waren: de vijf vorsten van de Filistijnen,+ alle Kanaänieten, de Sidoniërs,+ en de Hevieten+ in het Libanongebergte+ vanaf de berg Baäl-He̱rmon tot aan Le̱bo-Ha̱math.*+  Ze waren een middel om Israël op de proef te stellen en om te zien of ze zich zouden houden aan Jehovah’s geboden die hij hun vaders via Mozes had gegeven.+  De Israëlieten woonden dus tussen de Kanaänieten,+ de Hethieten, de Amorieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten.  Ze trouwden met hun dochters en gaven hun eigen dochters aan hun zonen, en ze begonnen hun goden te vereren.+  De Israëlieten gingen doen wat slecht was in Jehovah’s ogen. Ze vergaten Jehovah, hun God, en vereerden de Baäls+ en de heilige palen.*+  Toen werd Jehovah woedend op Israël en hij leverde hen over* aan Ku̱schan-Rischata̱ïm, de koning van Mesopotamië.* De Israëlieten dienden Ku̱schan-Rischata̱ïm acht jaar lang.  Toen de Israëlieten tot Jehovah om hulp riepen,+ voorzag Jehovah in een redder om hen te bevrijden:+ O̱thniël,+ de zoon van Kalebs jongere broer Ke̱naz. 10  De geest van Jehovah kwam op hem+ en hij werd rechter over Israël. Hij voerde oorlog tegen Ku̱schan-Rischata̱ïm, de koning van Mesopotamië,* en Jehovah liet de koning in zijn handen vallen. Zo overwon hij Ku̱schan-Rischata̱ïm. 11  Daarna had het land 40 jaar lang rust.* Toen stierf O̱thniël, de zoon van Ke̱naz. 12  En opnieuw gingen de Israëlieten doen wat slecht was in Jehovah’s ogen.+ Daarop liet Jehovah toe dat E̱glon, de koning van Moab,+ sterker werd dan Israël, omdat ze deden wat slecht was in Jehovah’s ogen. 13  Vervolgens verzamelde die de Ammonieten+ en de Amalekieten.+ Samen vielen ze Israël aan en ze veroverden de Palmstad.+ 14  De Israëlieten dienden E̱glon, de koning van Moab, 18 jaar lang.+ 15  Toen riepen de Israëlieten tot Jehovah om hulp.+ Daarom voorzag Jehovah in een redder:+ E̱hud,+ de zoon van Ge̱ra, een Benjaminiet+ die linkshandig+ was. Op een gegeven moment moest hij namens de Israëlieten schatting* afdragen aan E̱glon, de koning van Moab. 16  Ondertussen had E̱hud voor zichzelf een tweesnijdend zwaard gemaakt van een el* lang. Dat hing hij onder zijn kleren aan zijn rechterheup. 17  Toen ging hij de schatting afdragen aan koning E̱glon van Moab, die erg dik was. 18  Nadat E̱hud de schatting had afgedragen, stuurde hij de mensen die de schatting hadden vervoerd weg. 19  Maar toen hij bij de beelden* in Gi̱lgal+ aankwam, ging hij zelf terug en zei: ‘Koning, ik heb een geheime boodschap voor u.’ De koning zei: ‘Stilte!’ En al zijn dienaren gingen weg. 20  E̱hud ging naar de koning toe, die helemaal alleen was in zijn koele kamer op het dak. E̱hud zei: ‘Ik heb een boodschap van God voor u.’ Vervolgens stond de koning op van zijn troon.* 21  E̱hud pakte met zijn linkerhand het zwaard dat aan zijn rechterheup hing en stak het in E̱glons buik. 22  Het zwaard verdween met handgreep en al in de buik en werd omsloten door het vet, want E̱hud trok het zwaard er niet uit. En de inhoud van de darmen kwam naar buiten. 23  Nadat E̱hud de deuren van binnenuit had vergrendeld, verliet hij de kamer via de galerij.* 24  Toen hij weg was, kwamen de dienaren terug en zagen dat de deuren van de kamer op slot zaten. Ze zeiden: ‘Hij is vast zijn behoefte aan het doen* in de koele binnenkamer.’ 25  Ze bleven zo lang wachten dat ze in verlegenheid werden gebracht. Omdat de deuren van de kamer steeds maar niet opengingen, pakten ze uiteindelijk de sleutel om de deuren te openen en toen zagen ze hun heer dood op de grond* liggen! 26  In de tijd dat ze maar bleven wachten, ontsnapte E̱hud. Hij kwam langs de stenen beelden*+ en bereikte Seï̱ra veilig. 27  Toen hij daar in het bergland van Efraïm+ aankwam, blies hij op de hoorn.+ Daarop daalden de Israëlieten onder zijn aanvoering af uit het bergland. 28  Hij zei tegen ze: ‘Volg mij, want Jehovah heeft jullie vijanden, de Moabieten, in jullie handen gegeven.’ Ze volgden hem en bezetten de oversteekplaatsen in de Jordaan, zodat de Moabieten niet meer konden oversteken. 29  Ze doodden toen zo’n 10.000 Moabieten,+ allemaal sterke en dappere mannen. Er ontsnapte er niet één.+ 30  Op die dag werd Moab door Israël onderworpen. Daarna had het land 80 jaar lang rust.*+ 31  Na E̱hud kwam Sa̱mgar,+ de zoon van A̱nath, die met een veedrijversstok*+ 600 Filistijnen+ doodde. Zo bevrijdde ook hij Israël.

Voetnoten

Of ‘de ingang van Hamath’.
Lett.: ‘verkocht’.
Lett.: ‘Aram-Naharaïm’.
Lett.: ‘Aram’.
Of ‘vrede’.
Misschien een korte el van zo’n 38 cm. Zie App. B14.
Of mogelijk ‘steengroeven’.
Of ‘zetel’.
Of mogelijk ‘het luchtgat’.
Lett.: ‘bedekt zijn voeten’.
Lett.: ‘aarde’.
Of mogelijk ‘de steengroeven’.
Of ‘vrede’.
Zie Woordenlijst ‘Prikkel’.