Het eerste boek Kronieken 1:1-54

  • Van Adam tot Abraham (1-27)

  • Abrahams afstammelingen (28-37)

  • Edomieten: koningen en stamhoofden (38-54)

1  Adam,Seth,+E̱nos,  Ke̱nan,Maha̱lalel,+Je̱red,+  He̱noch,+Methu̱salah,La̱mech,+  Noach,+Sem,+ Cham en Ja̱feth.+  De zonen van Ja̱feth waren Go̱mer, Ma̱gog, Ma̱dai, Ja̱van, Tu̱bal,+ Me̱sech+ en Ti̱ras.+  De zonen van Go̱mer waren A̱skenaz, Ri̱fath en Toga̱rma.+  De zonen van Ja̱van waren Elisa, Ta̱rsis, Ki̱ttim en Ro̱danim.  De zonen van Cham waren Kusch,+ Mizra̱ïm, Put en Kanaän.+  De zonen van Kusch waren Se̱ba,+ Havi̱la, Sa̱bta, Raë̱ma+ en Sa̱btecha. De zonen van Raë̱ma waren Scheba en De̱dan.+ 10  Kusch werd de vader van Nimrod.+ Hij werd de eerste machtige op aarde. 11  Mizra̱ïm werd de vader van Lu̱dim,+ A̱namim, Le̱habim, Na̱ftuhim,+ 12  Pa̱thrusim,+ Kaslu̱him (van wie de Filistijnen+ afstammen) en Ka̱ftorim.+ 13  Kanaän werd de vader van Sidon,+ zijn eerstgeboren zoon, en van Heth,+ 14  en ook van de Jebusiet,+ de Amoriet,+ de Girgasiet,+ 15  de Heviet,+ de Arkiet, de Siniet, 16  de Arvadiet,+ de Zemariet en de Hamathiet. 17  De zonen van Sem waren E̱lam,+ A̱ssur,+ Arpa̱chsad, Lud en A̱ram,en* Uz, Hul, Ge̱ther en Mas.+ 18  Arpa̱chsad werd de vader van Se̱lah,+ en Se̱lah werd de vader van He̱ber. 19  He̱ber kreeg twee zonen. De ene heette Pe̱leg,*+ omdat tijdens zijn leven de aarde* verdeeld werd. Zijn broer heette Jo̱ktan. 20  Jo̱ktan werd de vader van Almo̱dad, Se̱lef, Hazarma̱veth, Je̱rah,+ 21  Hado̱ram, U̱zal, Di̱kla, 22  O̱bal, Abi̱maël, Scheba, 23  O̱fir,+ Havi̱la+ en Jo̱bab. Zij waren allemaal zonen van Jo̱ktan. 24  Sem,Arpa̱chsad,Se̱lah, 25  He̱ber,Pe̱leg,+Re̱hu,+ 26  Se̱rug,+Na̱hor,+Te̱rah,+ 27  Abram, dat is Abraham.+ 28  De zonen van Abraham waren Isaäk+ en Ismaël.+ 29  Dit zijn hun nakomelingen: Neba̱joth,+ Ismaëls eerstgeboren zoon, vervolgens Ke̱dar,+ A̱dbeël, Mi̱bsam,+ 30  Mi̱sma, Du̱ma, Ma̱ssa, Ha̱dad, Te̱ma, 31  Je̱tur, Na̱fis en Ke̱dma. Zij waren de zonen van Ismaël. 32  De zonen van Ketu̱ra,+ Abrahams bijvrouw, waren Zi̱mran, Jo̱ksan, Me̱dan, Mi̱dian,+ Ji̱sbak en Su̱ah.+ De zonen van Jo̱ksan waren Scheba en De̱dan.+ 33  De zonen van Mi̱dian waren E̱fa,+ E̱fer, Ha̱noch, Abi̱da en Elda̱ä. Zij waren allemaal nakomelingen van Ketu̱ra. 34  Abraham werd de vader van Isaäk.+ De zonen van Isaäk waren Esau+ en Israël.+ 35  De zonen van Esau waren Eli̱faz, Re̱huël, Je̱üs, Jaë̱lam en Korach.+ 36  De zonen van Eli̱faz waren Te̱man,+ O̱mar, Ze̱fo, Ga̱ëtam, Ke̱naz, Ti̱mna en A̱malek.+ 37  De zonen van Re̱huël waren Na̱hath, Ze̱ra, Sa̱mma en Mi̱zza.+ 38  De zonen van Se̱ïr+ waren Lo̱tan, So̱bal, Zi̱beon, A̱na, Di̱son, E̱zer en Di̱san.+ 39  De zonen van Lo̱tan waren Ho̱ri en Ho̱mam. De zus van Lo̱tan was Ti̱mna.+ 40  De zonen van So̱bal waren A̱lvan, Mana̱hath, E̱bal, Se̱fo en O̱nam. De zonen van Zi̱beon waren A̱jja en A̱na.+ 41  De zoon* van A̱na was Di̱son. De zonen van Di̱son waren He̱mdan, E̱sban, Ji̱thran en Che̱ran.+ 42  De zonen van E̱zer+ waren Bi̱lhan, Za̱ävan en A̱kan. De zonen van Di̱san waren Uz en A̱ran.+ 43  Dit zijn de koningen die in het land Edom+ regeerden voordat er een koning over de Israëlieten* regeerde.+ Eerst Be̱la, de zoon van Be̱or. Zijn stad heette Dinha̱ba. 44  Na de dood van Be̱la werd Jo̱bab, de zoon van Ze̱ra uit Bo̱zra,+ in zijn plaats koning. 45  Na de dood van Jo̱bab werd Hu̱sam uit het land van de Temanieten koning. 46  Na de dood van Hu̱sam werd Ha̱dad koning. Hij was de zoon van Be̱dad en versloeg Mi̱dian in het gebied* van Moab. Zijn stad heette A̱vith. 47  Na de dood van Ha̱dad werd Sa̱mla uit Masre̱ka koning. 48  Na de dood van Sa̱mla werd Saul uit Reho̱both aan de Rivier koning. 49  Na de dood van Saul werd Baäl-Ha̱nan, de zoon van A̱chbor, koning. 50  Na de dood van Baäl-Ha̱nan werd Ha̱dad koning. Zijn stad heette Pa̱ü en zijn vrouw was Meheta̱beël, de dochter van Ma̱tred, de dochter van Meza̱hab. 51  Toen stierf Ha̱dad. De stamhoofden van Edom waren stamhoofd Ti̱mna, stamhoofd A̱lva, stamhoofd Je̱theth,+ 52  stamhoofd Oholiba̱ma, stamhoofd E̱la, stamhoofd Pi̱non, 53  stamhoofd Ke̱naz, stamhoofd Te̱man, stamhoofd Mi̱bzar, 54  stamhoofd Ma̱gdiël en stamhoofd I̱ram. Zij waren de stamhoofden van Edom.

Voetnoten

Hierna volgen de zonen van Aram. Zie Ge 10:23.
Bet.: ‘verdeling’.
Of ‘bevolking van de aarde’.
Lett.: ‘zonen’.
Lett.: ‘zonen van Israël’.
Lett.: ‘veld’.