Het tweede boek Koningen 21:1-26

  • Manasse koning Juda, zijn bloedschuld (1-18)

    • Jeruzalem zal vernietigd worden (12-15)

  • Amon koning Juda (19-26)

21  Manasse+ was 12 jaar toen hij koning werd en hij regeerde 55 jaar in Jeruzalem.+ Zijn moeder heette He̱fsibah.  Hij deed wat slecht was in Jehovah’s ogen en volgde de afschuwelijke praktijken van de volken+ die Jehovah voor de Israëlieten had verdreven.+  Hij herbouwde de offerhoogten die zijn vader Hizki̱a had verwoest.+ Hij richtte altaren op voor Baäl en maakte een heilige paal,+ net zoals koning Achab van Israël had gedaan.+ Hij boog zich neer voor het hele hemelse leger en diende ze.+  Hij bouwde ook altaren in het huis van Jehovah,+ waarover Jehovah had gezegd: ‘In Jeruzalem zal ik mijn naam vestigen.’+  Hij bouwde in twee voorhoven van het huis van Jehovah+ altaren voor het hele hemelse leger.+  Hij verbrandde zijn eigen zoon als offer.* Hij deed aan magie, zocht naar voortekens+ en stelde mediums en waarzeggers+ aan. Hij deed op grote schaal wat slecht was in Jehovah’s ogen om hem te tergen.  Hij zette de heilige paal,+ het beeld dat hij had gemaakt, in het huis waarover Jehovah tegen David en zijn zoon Salomo had gezegd: ‘In dit huis en in Jeruzalem, dat ik uit alle stammen van Israël heb uitgekozen, zal ik voor altijd mijn naam vestigen.+  Ik zal ervoor zorgen dat Israël nooit meer hoeft weg te trekken uit het land dat ik hun voorouders heb gegeven,+ maar dan moeten ze zich wel strikt houden aan alles wat ik ze heb geboden,+ de hele wet die mijn dienaar Mozes ze heeft voorgeschreven.’  Maar ze gehoorzaamden niet, en Manasse liet ze steeds weer afdwalen en zette ze ertoe aan nog slechtere dingen te doen dan de volken die Jehovah voor de Israëlieten had uitgeroeid.+ 10  Jehovah bleef via zijn dienaren, de profeten, zeggen:+ 11  ‘Koning Manasse van Juda heeft al die afschuwelijke dingen gedaan. Hij heeft meer kwaad gedaan dan alle Amorieten+ vóór hem,+ en hij heeft Juda met zijn walgelijke afgodsbeelden* tot zonde aangezet. 12  Daarom zegt Jehovah, de God van Israël: “Ik breng zo’n grote ramp over Jeruzalem+ en Juda dat iedereen die ervan hoort zijn oren niet zal kunnen geloven.+ 13  Ik zal voor Jeruzalem het meetlint+ van Sama̱ria+ gebruiken en het schietlood* van het huis van Achab.+ Ik zal Jeruzalem schoonvegen zoals je een schaal schoonveegt en ondersteboven keert.+ 14  Ik zal het overblijfsel van mijn erfdeel in de steek laten+ en ze in handen van hun vijanden geven. Ze zullen door al hun vijanden geplunderd en beroofd worden,+ 15  omdat ze hebben gedaan wat slecht was in mijn ogen en mij steeds hebben getergd vanaf de dag dat hun voorouders uit Egypte kwamen tot op de dag van vandaag.”’+ 16  Behalve dat Manasse zondigde door Juda tot zonde aan te zetten, zodat ze deden wat slecht was in de ogen van Jehovah, vergoot hij ook zo veel onschuldig bloed dat Jeruzalem er van het ene einde tot het andere mee werd gevuld.+ 17  De rest van de geschiedenis van Manasse, alles wat hij heeft gedaan en zijn zonden, is opgeschreven in het boek met historische verslagen van de koningen van Juda. 18  Toen ging Manasse rusten bij zijn voorvaders. Hij werd begraven in de tuin van zijn huis, in de tuin van U̱zza.+ Zijn zoon A̱mon volgde hem als koning op. 19  A̱mon+ was 22 jaar toen hij koning werd, en hij regeerde twee jaar in Jeruzalem.+ Zijn moeder was Mesulle̱meth, de dochter van Ha̱ruz uit Jo̱tba. 20  Hij bleef doen wat slecht was in Jehovah’s ogen, net zoals zijn vader Manasse.+ 21  Hij volgde dezelfde weg als zijn vader. Hij bleef zich in aanbidding neerbuigen voor dezelfde walgelijke afgodsbeelden die zijn vader had vereerd.+ 22  Hij verliet Jehovah, de God van zijn voorvaders, en hij volgde de weg van Jehovah niet.+ 23  Uiteindelijk smeedden A̱mons dienaren een complot tegen de koning en ze doodden hem in zijn eigen huis. 24  Maar het volk van het land doodde iedereen die in het complot tegen koning A̱mon had gezeten. Ze maakten zijn zoon Josi̱a koning in zijn plaats.+ 25  De rest van de geschiedenis van A̱mon, wat hij heeft gedaan, is opgeschreven in het boek met historische verslagen van de koningen van Juda. 26  Ze begroeven hem in zijn graf in de tuin van U̱zza,+ en zijn zoon Josi̱a+ volgde hem als koning op.

Voetnoten

Lett.: ‘liet (...) door het vuur gaan’.
De Hebreeuwse term is misschien verwant aan een woord voor uitwerpselen en werd gebruikt als een uiting van minachting.
Of ‘waterpasinstrument’.