Ezechiël 37:1-28

  • Visioen vallei uitgedroogde botten (1-14)

  • Twee stokken samengevoegd (15-28)

    • Eén volk onder één koning (22)

    • Eeuwig vredesverbond (26)

37  De hand van Jehovah was op mij, en door zijn geest nam Jehovah me mee en zette hij me midden in de vallei neer.+ Die lag vol botten.  Hij liet me er helemaal omheen lopen, en ik zag dat er heel veel botten in de vallei lagen. Ze waren helemaal uitgedroogd.+  Hij vroeg me: ‘Mensenzoon, kunnen deze botten tot leven komen?’ Ik antwoordde: ‘Soevereine Heer Jehovah, u bent degene die het weet.’+  Toen zei hij tegen me: ‘Profeteer over deze botten en zeg ertegen: “Uitgedroogde botten, hoor het woord van Jehovah:  Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah tegen deze botten: ‘Ik laat adem in jullie komen, en jullie zullen tot leven komen.+  Ik zal jullie bekleden met pezen en vlees, jullie bedekken met huid en jullie adem geven, en jullie zullen tot leven komen. Jullie zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.’”’  Ik profeteerde zoals me was opgedragen. Zodra ik profeteerde, klonk er een geluid, een ratelend geluid. De botten kwamen bij elkaar, bot bij bot.  Ik zag dat ze bekleed werden met pezen en vlees en bedekt met huid. Maar er was nog geen adem in.  Toen zei hij tegen me: ‘Profeteer tot de wind. Profeteer, mensenzoon, en zeg tegen de wind: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Kom uit de vier windstreken, wind,* en blaas op deze mensen die gedood zijn, zodat ze tot leven komen.’”’ 10  Ik profeteerde zoals hij me opdroeg, en er kwam adem* in. Ze kwamen tot leven en gingen op hun voeten staan:+ een enorm groot leger. 11  Toen zei hij tegen me: ‘Mensenzoon, deze botten zijn het hele huis van Israël.+ Ze zeggen: “Onze botten zijn uitgedroogd en onze hoop is vergaan.+ We zijn volledig afgesneden.” 12  Profeteer daarom en zeg tegen ze: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Ik zal jullie graven openen+ en jullie uit je graven laten opstaan, mijn volk. Ik zal jullie naar het land van Israël brengen.+ 13  En jullie zullen moeten weten dat ik Jehovah ben als ik jullie graven open en jullie uit je graven laat opstaan, mijn volk.’”+ 14  “Ik zal mijn geest in jullie leggen en jullie zullen tot leven komen,+ en ik zal jullie op je land plaatsen. Jullie zullen moeten weten dat ikzelf, Jehovah, heb gesproken en dat ik het heb gedaan”, verklaart Jehovah.’ 15  Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 16  ‘Mensenzoon, pak een stok en schrijf erop: “Voor Juda en voor de Israëlieten die bij hem zijn.”*+ Pak dan een andere stok en schrijf daarop: “Voor Jozef, de stok van Efraïm, en het hele huis van Israël dat bij hem is.”*+ 17  Houd ze daarna dicht bij elkaar zodat ze in je hand één stok worden.+ 18  Als je volk* je vraagt: “Ga je ons niet vertellen wat deze dingen betekenen?”, 19  zeg dan tegen ze: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Ik pak de stok van Jozef, die in de hand van Efraïm is, en van de stammen van Israël die bij hem zijn, en ik voeg ze samen met de stok van Juda. Ik maak er één stok van,+ en ze zullen één worden in mijn hand.’” 20  De stokken waarop je schrijft, moet je duidelijk zichtbaar in je hand houden. 21  Zeg dan tegen ze: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Ik zal de Israëlieten wegleiden uit de volken waar ze naartoe zijn gegaan, en ik zal ze uit elke richting bijeenbrengen en ze naar hun land brengen.+ 22  Ik zal één volk van hen maken in het land,+ op de bergen van Israël, en één koning zal over hen allen regeren.+ Niet langer zullen ze twee volken zijn, verdeeld in twee koninkrijken.+ 23  Ze zullen zich niet meer verontreinigen met hun walgelijke afgoden,* hun afschuwelijke praktijken en al hun overtredingen.+ Ik zal ze bevrijden van al hun ontrouw waarmee ze gezondigd hebben, en ik zal ze reinigen. Ze zullen mijn volk zijn en ikzelf zal hun God zijn.+ 24  Mijn dienaar David zal hun koning zijn,+ en ze zullen allemaal één herder hebben.+ Ze zullen mijn rechterlijke beslissingen naleven* en zich strikt aan mijn voorschriften houden.+ 25  Ze zullen wonen in het land dat ik aan mijn dienaar, aan Jakob, heb gegeven, waar jullie voorouders woonden.+ Ze zullen er eeuwig wonen,+ zij en hun kinderen* en de kinderen van hun kinderen.+ En mijn dienaar David zal voor eeuwig hun vorst* zijn.+ 26  Ik zal een vredesverbond met hen sluiten.+ Het zal een eeuwig verbond met hen zijn. Ik zal ze een plaats geven, ze talrijk maken+ en mijn heiligdom voor altijd in hun midden plaatsen. 27  Mijn tent* zal bij* hen zijn, ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn.+ 28  En de volken zullen moeten weten dat ik, Jehovah, Israël heilig wanneer mijn heiligdom zich voor altijd in hun midden bevindt.’”’+

Voetnoten

Of ‘adem’, ‘geest’.
Of ‘geest’.
Of ‘die zijn deelgenoten zijn’.
Of ‘het hele huis van Israël, zijn deelgenoten’.
Lett.: ‘de zonen van je volk’.
De Hebreeuwse term is misschien verwant aan een woord voor uitwerpselen en werd gebruikt als een uiting van minachting.
Lett.: ‘wandelen in’.
Of ‘overste’.
Lett.: ‘zonen’.
Of ‘woonplaats’, ‘huis’.
Of ‘over’.