Exodus 13:1-22

  • Mannelijke eerstgeborenen zijn van Jehovah (1, 2)

  • Feest van de Ongezuurde Broden (3-10)

  • Mannelijke eerstgeborenen aan God gewijd (11-16)

  • Israël richting Rode Zee geleid (17-20)

  • Wolk- en vuurkolom (21, 22)

13  Verder zei Jehovah tegen Mozes:  ‘Heilig voor mij* elke mannelijke eerstgeborene* van de Israëlieten, van mens en dier. Die zijn van mij.’+  Toen zei Mozes tegen het volk: ‘Herdenk deze dag, de dag waarop jullie zijn vertrokken uit Egypte,+ uit het huis van slavernij. Want met een sterke hand heeft Jehovah jullie hier weggehaald.+ Daarom mag er niets gegeten worden dat gezuurd is.  Op deze dag vertrekken jullie, in de maand abib.*+  Wanneer Jehovah je in het land gebracht heeft van de Kanaänieten, de Hethieten, de Amorieten, de Hevieten en de Jebusieten,+ het land dat hij met een eed aan je voorvaders heeft beloofd+ en dat overvloeit van melk en honing,+ dan moet je in deze maand de herdenking houden.  Zeven dagen lang moet je ongezuurd brood eten,+ en op de zevende dag is er een feest voor Jehovah.  Er moet in die zeven dagen ongezuurd brood worden gegeten.+ Niets dat gezuurd is, mag bij je aangetroffen worden,+ en in je hele gebied* mag geen zuurdesem te vinden zijn.  En op die dag moet je je zoon vertellen: “Zo herdenk ik wat Jehovah voor me heeft gedaan toen ik uit Egypte vertrok.”+  Het zal voor jou als een teken op je hand zijn en als een herinneringsteken op je voorhoofd,*+ zodat Jehovah’s wet op je lippen* zal zijn. Want met een sterke hand heeft Jehovah je uit Egypte geleid. 10  Je moet dit voorschrift elk jaar op de vastgestelde tijd+ opvolgen. 11  Wanneer Jehovah je in het land van de Kanaänieten brengt, dat hij met een eed aan jou en je voorvaders beloofd heeft aan jou te geven,+ 12  dan moet je elke eerstgeboren zoon* aan Jehovah wijden, en ook alle eerstgeboren mannetjes van het vee dat van jou wordt. Ze zijn van Jehovah.+ 13  Elke eerstgeboren ezel moet je loskopen met een schaap. Als je hem niet loskoopt, moet je zijn nek breken. Ook elke eerstgeboren zoon moet je loskopen.+ 14  Als je zoon later aan je vraagt: “Wat betekent dit?”, dan moet je tegen hem zeggen: “Met een sterke hand heeft Jehovah ons uit Egypte geleid, uit het huis van slavernij.+ 15  Toen de farao koppig weigerde ons te laten gaan,+ heeft Jehovah elke eerstgeborene in Egypte gedood, van de eerstgeborene van de mens tot de eerstgeborene van het vee.+ Daarom offer ik alle eerstgeboren mannetjes* aan Jehovah en koop ik elke eerstgeboren zoon los.” 16  Het moet als een teken op je hand zijn en als een band op je voorhoofd,*+ want met een sterke hand heeft Jehovah ons uit Egypte geleid.’ 17  Toen de farao het volk liet gaan, leidde God hen niet door het land van de Filistijnen, ook al was dat een kortere weg. Want God zei: ‘Het volk kon weleens van gedachten veranderen als ze met oorlog te maken krijgen, en dan zullen ze teruggaan naar Egypte.’ 18  Daarom liet God het volk een omweg maken langs de weg door de woestijn bij de Rode Zee.+ De Israëlieten trokken in gevechtsformatie weg uit Egypte. 19  Mozes nam ook het lichaam* van Jozef mee, want Jozef had de zonen van Israël plechtig laten zweren: ‘God zal zeker aan jullie denken, en jullie moeten mijn lichaam* hiervandaan meenemen.’+ 20  Ze vertrokken uit Su̱kkoth en sloegen hun kamp op bij E̱tham, aan de rand van de woestijn. 21  Jehovah ging voor ze uit, overdag in een wolkkolom om ze de weg te wijzen+ en ’s nachts in een vuurkolom om ze licht te geven. Zo konden ze overdag en ’s nachts reizen.+ 22  Overdag was er de wolkkolom die vóór het volk bleef, en ’s nachts de vuurkolom.+

Voetnoten

Lett.: ‘elke eerstgeborene die elke moederschoot opent’.
Of ‘zonder voor mij af’.
Lett.: ‘grenzen’.
Lett.: ‘in je mond’.
Lett.: ‘tussen je ogen’.
Lett.: ‘iedereen die de moederschoot opent’.
Lett.: ‘alles wat de moederschoot opent’.
Lett.: ‘tussen je ogen’.
Lett.: ‘gebeente’.
Lett.: ‘gebeente’.