Exodus 17:1-16

  • Geklaag over water bij Horeb (1-4)

  • Water uit rots (5-7)

  • Aanval en nederlaag Amalekieten (8-16)

17  De hele gemeenschap van Israël vertrok uit de woestijn van Sin.+ Ze reisden in etappes volgens Jehovah’s bevel,+ en ze sloegen hun kamp op bij Ra̱fidim.+ Maar daar was voor het volk geen water om te drinken.  Het volk begon met Mozes te ruziën+ en zei: ‘Geef ons water te drinken.’ Maar Mozes zei: ‘Waarom maken jullie ruzie met mij? Waarom blijven jullie Jehovah op de proef stellen?’+  Maar het volk had hevige dorst. Ze bleven tegen Mozes klagen+ en zeiden: ‘Waarom heb je ons uit Egypte gehaald? Om ons, onze zonen en ons vee van dorst te laten sterven?’  Uiteindelijk riep Mozes tot Jehovah: ‘Wat moet ik toch met dit volk beginnen? Nog even en ze gaan me stenigen!’  Toen zei Jehovah tegen Mozes: ‘Ga samen met een aantal oudsten van Israël voor het volk uit en neem je staf mee, waarmee je op de Nijl hebt geslagen.+ Neem die in je hand en ga.  Ik zal daar op de rots in Ho̱reb vóór je staan. Je moet op de rots slaan en er zal water uit komen, zodat het volk kan drinken.’+ Dat deed Mozes terwijl de oudsten van Israël toekeken.  Hij noemde die plaats Ma̱ssa*+ en Me̱riba,*+ omdat de Israëlieten ruzie hadden gemaakt en Jehovah op de proef hadden gesteld+ door te zeggen: ‘Is Jehovah in ons midden of niet?’  Toen kwamen de Amalekieten+ en ze vielen Israël in Ra̱fidim aan.+  Mozes zei tegen Jozua:+ ‘Kies een aantal mannen uit en trek ten strijde tegen de Amalekieten. Morgen ga ik op de top van de heuvel staan, met de staf van de ware God in mijn hand.’ 10  Jozua deed wat Mozes hem had opgedragen+ en trok ten strijde tegen de Amalekieten. Mozes, Aäron en Hur+ klommen naar de top van de heuvel. 11  Zolang Mozes zijn handen omhooghield, waren de Israëlieten het sterkst, maar zodra hij zijn handen liet zakken, waren de Amalekieten het sterkst. 12  Toen Mozes’ handen zwaar werden, haalden ze een steen voor hem waarop hij kon gaan zitten. Aäron en Hur gingen elk aan een kant van hem staan om zijn handen te ondersteunen, zodat zijn handen niet bewogen totdat de zon onderging. 13  Zo versloeg Jozua het leger van A̱malek met het zwaard.+ 14  Jehovah zei tegen Mozes: ‘Schrijf dit in het boek, zodat het niet vergeten zal worden,* en herhaal het tegen Jozua: “Ik zal elke herinnering aan A̱malek van onder de hemel uitwissen.”’+ 15  Vervolgens bouwde Mozes een altaar en noemde het Jehovah-Ni̱ssi.* 16  Hij zei: ‘Omdat A̱maleks hand tegen de troon van Jah+ is, zal Jehovah van generatie op generatie in oorlog met hem zijn.’+

Voetnoten

Bet.: ‘op de proef stellen’, ‘beproeving’.
Bet.: ‘ruzie’.
Of ‘als herinnering’.
Bet.: ‘Jehovah is mijn signaalmast’.