Exodus 5:1-23

  • Mozes en Aäron naar farao (1-5)

  • Onderdrukking neemt toe (6-18)

  • Israël geeft Mozes en Aäron de schuld (19-23)

5  Daarna gingen Mozes en Aäron naar de farao. Ze zeiden tegen hem: ‘Dit heeft Jehovah, de God van Israël, gezegd: “Laat mijn volk gaan om in de woestijn een feest voor mij te vieren.”’  Maar de farao zei: ‘Wie is Jehovah,+ dat ik hem zou gehoorzamen en Israël zou laten gaan?+ Ik ken Jehovah helemaal niet, en ik zal Israël zeker niet laten gaan.’+  Ze zeiden: ‘De God van de Hebreeën heeft met ons gesproken. Laat ons alstublieft drie dagreizen ver de woestijn in trekken om slachtoffers te brengen aan Jehovah, onze God.+ Anders zal hij ons treffen met ziekte of met het zwaard.’  Maar de koning van Egypte antwoordde: ‘Mozes en Aäron, waarom houden jullie het volk van het werk af? Vooruit, aan het werk!’*+  De farao zei verder: ‘Kijk eens hoe groot het volk* is. En jullie willen dat ze allemaal ophouden met werken!’  Nog diezelfde dag gaf de farao de opzichters en hun voormannen het bevel:  ‘Jullie mogen het volk geen stro meer geven om bakstenen te maken.+ Laten ze zelf maar stro gaan verzamelen.  Maar eis wel dat ze evenveel bakstenen maken als eerst. Verlaag de hoeveelheid niet, want ze zijn lui* en daarom roepen ze: “We willen gaan, we willen slachtoffers brengen aan onze God!”  Laat ze harder werken en houd ze druk bezig, zodat ze geen aandacht hebben voor leugens.’ 10  De opzichters+ en hun voormannen gingen dus naar het volk en zeiden: ‘Dit heeft de farao gezegd: “Ik geef jullie geen stro meer. 11  Ga je eigen stro maar verzamelen en zie maar waar je het vandaan haalt! Maar zorg er wel voor dat je nog steeds evenveel bakstenen maakt.”’ 12  Het volk verspreidde zich over heel Egypte om stoppels te verzamelen als vervanging van het stro. 13  En de opzichters bleven bij hen aandringen: ‘Jullie moeten elke dag je werk afmaken, net als toen jullie nog stro kregen.’ 14  Bovendien werden de voormannen van de Israëlieten, die de opzichters van de farao over hen hadden aangesteld, geslagen.+ Ze kregen te horen: ‘Waarom hebben jullie gisteren en vandaag niet evenveel bakstenen gemaakt als eerst?’ 15  De voormannen van de Israëlieten gingen naar de farao en klaagden: ‘Waarom behandelt u uw dienaren zo? 16  Uw dienaren krijgen geen stro en toch wordt tegen ons gezegd: “Maak bakstenen!” Uw dienaren worden geslagen, terwijl de schuld bij uw eigen volk ligt.’ 17  Maar de farao zei: ‘Jullie zijn lui,* gewoon lui!*+ Daarom zeggen jullie: “We willen gaan, we willen slachtoffers brengen aan Jehovah.”+ 18  Vooruit, aan het werk! Jullie krijgen geen stro, maar zorg er wel voor dat je dezelfde hoeveelheid bakstenen maakt.’ 19  De voormannen van de Israëlieten begrepen dat ze er heel slecht voor stonden omdat ze elke dag nog evenveel bakstenen moesten maken als daarvoor. 20  Toen ze bij de farao vandaan kwamen, troffen ze Mozes en Aäron, die op hen stonden te wachten. 21  Meteen zeiden ze tegen hen: ‘We hopen dat Jehovah het ziet en jullie oordeelt. Door jullie schuld hebben de farao en zijn dienaren een hekel aan ons* en jullie hebben hun een zwaard in handen gegeven om ons te doden.’+ 22  Toen richtte Mozes zich tot Jehovah en vroeg: ‘Jehovah, waarom doet u het volk dit aan? Waarom hebt u mij gestuurd? 23  Vanaf het moment dat ik naar de farao ben gegaan om in uw naam te spreken,+ behandelt hij het volk slechter,+ en u hebt uw volk helemaal niet gered.’+

Voetnoten

Of ‘ga jullie lasten dragen’.
Lett.: ‘volk van het land’.
Of ‘aan het verslappen’.
Of ‘aan het verslappen’.
Of ‘aan het verslappen’.
Of ‘jullie hebben ons bij de farao en zijn dienaren in een kwade reuk gebracht’.