Genesis 46:1-34

  • Jakobs gezin verhuist naar Egypte (1-7)

  • Namen van wie naar Egypte gaan (8-27)

  • Weerzien Jozef en Jakob in Gosen (28-34)

46  Israël ging dus op weg met alles wat hij had.* Toen hij in Berse̱ba+ aankwam, bracht hij slachtoffers aan de God van zijn vader Isaäk.+  Toen sprak God ’s nachts in een visioen tot Israël en zei: ‘Jakob, Jakob!’, waarop hij zei: ‘Hier ben ik!’  Hij zei: ‘Ik ben de ware God, de God van je vader.+ Wees niet bang om naar Egypte te gaan, want ik zal daar een groot volk van je maken.+  Ikzelf zal met je meegaan naar Egypte en ikzelf zal je ook weer terugbrengen.+ En Jozef zal zijn hand op je ogen leggen.’*+  Daarna vertrok Jakob uit Berse̱ba, en de zonen van Israël vervoerden hun vader Jakob, hun kinderen en hun vrouwen op de wagens die de farao had gestuurd om hem te vervoeren.  Ze namen hun kudden en hun bezittingen mee die ze in Kanaän verzameld hadden. Zo kwamen Jakob en al zijn nakomelingen in Egypte.  Hij nam zijn zonen en zijn kleinzonen, zijn dochters en zijn kleindochters mee naar Egypte — al zijn nakomelingen.  Dit zijn de namen van Israëls zonen — Jakob en zijn zonen — die naar Egypte kwamen:+ Jakobs eerstgeboren zoon was Ruben.+  De zonen van Ruben waren Ha̱noch, Pa̱llu, He̱zron en Ka̱rmi.+ 10  De zonen van Simeon+ waren Je̱muël, Ja̱min, O̱had, Ja̱chin, Zo̱har en Saul,+ de zoon van een Kanaänitische vrouw. 11  De zonen van Levi+ waren Ge̱rson, Ke̱hath en Mera̱ri.+ 12  De zonen van Juda+ waren Er, O̱nan, Se̱lah,+ Pe̱rez+ en Ze̱ra.+ Maar Er en O̱nan waren in Kanaän gestorven.+ De zonen van Pe̱rez waren He̱zron en Ha̱mul.+ 13  De zonen van I̱ssaschar waren To̱la, Pu̱va, Job en Si̱mron.+ 14  De zonen van Ze̱bulon+ waren Se̱red, E̱lon en Ja̱hleël.+ 15  Dat waren de zonen van Lea, die ze Jakob in Pa̱ddan-A̱ram schonk. Ook schonk ze hem zijn dochter Dina.+ In totaal waren het 33 zonen en dochters.* 16  De zonen van Gad+ waren Zi̱fjon, Ha̱ggi, Su̱ni, E̱zbon, E̱ri, Aro̱di en Are̱li.+ 17  De zonen van Aser+ waren Ji̱mna, Ji̱sva, Ji̱svi en Beri̱a, en hun zus was Se̱rah. De zonen van Beri̱a waren He̱ber en Ma̱lkiël.+ 18  Dat waren de zonen van Zi̱lpa,+ die door Laban aan zijn dochter Lea was gegeven. Zij schonk Jakob in totaal 16 nakomelingen.* 19  De zonen van Jakobs vrouw Rachel waren Jozef+ en Benjamin.+ 20  Jozef kreeg in Egypte Manasse+ en Efraïm+ bij A̱snath,+ de dochter van Potife̱ra, de priester van On.* 21  De zonen van Benjamin+ waren Be̱la, Be̱cher, A̱sbel, Ge̱ra,+ Naä̱man, E̱hi, Ros, Mu̱ppim, Hu̱ppim+ en Ard.+ 22  Dat waren de zonen van Jakob en Rachel: in totaal 14 personen.* 23  De zoon* van Dan+ was Hu̱sim.+ 24  De zonen van Na̱ftali+ waren Ja̱hzeël, Gu̱ni, Je̱zer en Si̱llem.+ 25  Dat waren de zonen van Bi̱lha, die door Laban aan zijn dochter Rachel was gegeven. Zij schonk Jakob in totaal zeven nakomelingen.* 26  Het aantal personen* dat van Jakob afstamde en met hem meeging naar Egypte was 66, de vrouwen van Jakobs zonen niet meegerekend.+ 27  De zonen die Jozef in Egypte had gekregen, waren er twee in getal.* In totaal kwamen er dus 70 personen* van het huis van Jakob naar Egypte.+ 28  Jakob stuurde Juda+ voor zich uit om Jozef te vertellen dat hij onderweg was naar Go̱sen. Toen ze in Go̱sen aankwamen,+ 29  liet Jozef zijn wagen klaarmaken en ging hij op weg om zijn vader Israël in Go̱sen te ontmoeten. Toen hij voor hem stond, viel hij hem meteen om de hals en huilde lange tijd.* 30  Vervolgens zei Israël tegen Jozef: ‘Nu kan ik sterven, want ik heb je met eigen ogen gezien en weet dat je nog leeft.’ 31  Jozef zei tegen zijn broers en de rest van het huis van zijn vader: ‘Laat me naar de farao gaan+ en tegen hem zeggen: “Mijn broers zijn samen met de rest van het huis van mijn vader vanuit Kanaän hierheen gekomen.+ 32  De mannen zijn herders+ en veefokkers,+ en ze hebben hun schapen, hun runderen en alles wat ze hebben, meegenomen.”+ 33  Als jullie bij de farao worden geroepen en hij vraagt: “Wat is jullie beroep?”, 34  moeten jullie zeggen: “Uw dienaren zijn al van jongs af aan veefokkers, net als onze voorouders.”+ Dan zal hij jullie in de streek Go̱sen laten wonen,+ want de Egyptenaren hebben een afkeer van schaapherders.’+

Voetnoten

Of ‘al de zijnen’.
D.w.z. om ze bij Jakobs dood te sluiten.
Of ‘zielen van zijn zonen en dochters’.
Of ‘zielen’.
D.w.z. Heliopolis.
Of ‘zielen’.
Lett.: ‘zonen’.
Of ‘zielen’.
Of ‘zielen’.
Of ‘twee zielen’.
Of ‘zielen’.
Of ‘huilde telkens en telkens weer aan zijn hals’.