Volgens Johannes 13:1-38

  • Jezus wast voeten discipelen (1-20)

  • Judas als verrader aangeduid (21-30)

  • Nieuw gebod (31-35)

    • ‘Als jullie liefde voor elkaar hebben’ (35)

  • Petrus’ verloochening voorspeld (36-38)

13  Jezus wist vóór het paschafeest dat voor hem de tijd was gekomen+ om deze wereld te verlaten en naar de Vader te gaan.+ Hij hield van degenen in de wereld die hem toebehoorden en had ze tot het einde toe lief.+  De avondmaaltijd was aan de gang en de Duivel had Judas Iska̱riot, de zoon van Simon, al ingegeven*+ hem te verraden.+  Omdat Jezus wist dat de Vader alle dingen in zijn handen had gegeven en dat hij van God was gekomen en naar God terugging,+  stond hij van tafel op en deed zijn bovenkleren uit. Hij nam een linnen doek en bond die om zijn middel.*+  Daarna deed hij water in een kom en begon de voeten van de discipelen te wassen. Hij droogde ze af met de linnen doek die hij om zijn middel had.*  Toen hij bij Simon Petrus kwam, zei die tegen hem: ‘Heer, ga je mijn voeten wassen?’  Jezus antwoordde: ‘Wat ik doe, begrijp je nu niet, maar je zult het later begrijpen.’  Petrus zei tegen hem: ‘Geen sprake van! Ik wil niet dat je mijn voeten wast.’ Jezus antwoordde: ‘Als ik je niet mag wassen,+ heb je geen deel met mij.’  ‘Heer,’ zei Simon Petrus, ‘was dan niet alleen mijn voeten, maar ook mijn handen en mijn hoofd.’ 10  Jezus zei tegen hem: ‘Wie zich heeft gewassen, hoeft alleen zijn voeten te laten wassen, want hij is helemaal rein. En jullie zijn rein, maar niet allemaal.’ 11  Hij kende namelijk degene die hem verraadde.+ Daarom zei hij: ‘Jullie zijn niet allemaal rein.’ 12  Toen hij hun voeten had gewassen en zijn bovenkleren had aangetrokken, ging hij weer aan tafel* en zei: ‘Begrijpen jullie wat ik heb gedaan? 13  Jullie zeggen “Meester” en “Heer” tegen mij, en terecht, want dat ben ik.+ 14  Dus als ik, de Heer en Meester, jullie voeten heb gewassen,+ moeten jullie ook* elkaars voeten wassen.+ 15  Want ik heb jullie het voorbeeld gegeven: wat ik voor jullie heb gedaan, moeten jullie ook doen.+ 16  Echt, ik verzeker jullie: een slaaf staat niet boven zijn meester, en iemand die wordt gestuurd, staat niet boven degene die hem heeft gestuurd. 17  Nu je dat weet: gelukkig ben je als je het doet.+ 18  Ik heb het niet over jullie allemaal. Ik weet wie ik heb uitgekozen. Maar zo moet in vervulling gaan wat de Schrift zegt:+ “Hij die mijn brood at, heeft zijn hiel tegen me opgeheven.”*+ 19  Ik zeg het jullie nu, voordat het gebeurt, zodat als het gebeurt, je zult geloven dat ik het ben.+ 20  Echt, ik verzeker jullie: Wie iemand ontvangt die ik stuur, ontvangt ook mij.+ En wie mij ontvangt, ontvangt ook hem die mij heeft gestuurd.’+ 21  Nadat Jezus die dingen had gezegd, werd hij diepbedroefd,* en hij verklaarde: ‘Echt, ik verzeker jullie: één van jullie zal mij verraden.’+ 22  De discipelen keken elkaar aan. Ze hadden geen idee over wie hij het had.+ 23  Een van de discipelen, degene van wie Jezus veel hield,+ lag dicht bij* Jezus aan. 24  Simon Petrus knikte hem toe en zei: ‘Vertel ons over wie hij het heeft.’ 25  Hij leunde achterover tegen Jezus’ borst en zei tegen hem: ‘Heer, wie is het?’+ 26  Jezus antwoordde: ‘Het is degene aan wie ik het stuk brood geef dat ik indoop.’+ Nadat hij het brood in de schaal had gedoopt, gaf hij het aan Judas, de zoon van Simon Iska̱riot. 27  Toen Judas het stuk brood had aangepakt, kwam Satan in hem.+ Daarom zei Jezus tegen hem: ‘Wat je doet, doe dat nog sneller.’ 28  Maar niemand aan tafel wist waarom hij dat tegen hem zei. 29  Omdat Judas de geldkist had,+ dachten sommigen dat Jezus zei dat hij de nodige inkopen voor het feest moest doen of dat hij iets aan de armen moest geven. 30  Meteen nadat hij het stuk brood had gekregen, ging hij naar buiten. Het was nacht.+ 31  Toen hij naar buiten was gegaan, zei Jezus: ‘Nu wordt de Mensenzoon verheerlijkt,+ en God wordt verheerlijkt vanwege hem. 32  God zelf zal hem verheerlijken,+ en hij zal hem onmiddellijk verheerlijken. 33  Lieve kinderen, ik blijf nog maar kort bij jullie. Jullie zullen me zoeken, maar wat ik tegen de Joden heb gezegd, zeg ik nu ook tegen jullie: “Waar ik naartoe ga, kunnen jullie niet komen.”+ 34  Ik geef jullie een nieuw gebod: Heb elkaar lief. Zoals ik jullie heb liefgehad,+ zo moeten jullie elkaar liefhebben.+ 35  Hierdoor zal iedereen weten dat jullie mijn discipelen zijn: als jullie liefde voor elkaar hebben.’+ 36  Simon Petrus zei tegen hem: ‘Heer, waar ga je naartoe?’ Jezus antwoordde: ‘Waar ik naartoe ga, kun je me nu niet volgen, maar je zult later volgen.’+ 37  ‘Heer, waarom kan ik je nu niet volgen? Ik zal mijn leven* voor je geven’, zei Petrus.+ 38  Jezus antwoordde: ‘Zul jij je leven* voor me geven? Echt, ik verzeker je: er zal geen haan kraaien voordat je drie keer gezegd hebt dat je mij niet kent.’*+

Voetnoten

Lett.: ‘in het hart gegeven’.
Of ‘omgordde zich’.
Of ‘waarmee hij omgord was’.
Of ‘aan tafel aanliggen’.
Of ‘zijn jullie ook verplicht’.
Of ‘heeft zich tegen me gekeerd’.
Of ‘verontrust in de geest’.
Lett.: ‘aan de boezem van’.
Of ‘ziel’.
Of ‘ziel’.
Of ‘voordat je mij drie keer hebt verloochend’.