Numeri 23:1-30

  • Bileams 1ste spreuk (1-12)

  • Bileams 2de spreuk (13-30)

23  Toen zei Bi̱leam tegen Ba̱lak: ‘Bouw op deze plek zeven altaren+ en maak zeven stieren en zeven rammen voor me klaar.’  Ba̱lak deed meteen wat Bi̱leam had gezegd. En Ba̱lak en Bi̱leam offerden op elk altaar een stier en een ram.+  Bi̱leam zei tegen Ba̱lak: ‘Blijf hier bij uw brandoffer terwijl ik wegga. Misschien zal Jehovah tot me spreken. Ik zal u alles vertellen wat hij aan mij onthult.’ Vervolgens ging hij naar een kale heuvel.  Toen verscheen God aan Bi̱leam,+ waarop Bi̱leam tegen hem zei: ‘Ik heb de zeven altaren in rijen gezet en op elk altaar een stier en een ram geofferd.’  Jehovah legde Bi̱leam woorden in de mond en zei:+ ‘Ga terug naar Ba̱lak, en dit is wat je moet zeggen.’  Hij ging dus terug en zag dat Ba̱lak en alle leiders van Moab bij zijn brandoffer stonden.  Toen sprak hij de volgende spreuk uit:+ ‘Ba̱lak, de koning van Moab, ontbood mij uit A̱ram,+uit de bergen van het oosten: “Kom Jakob voor mij vervloeken. Ja, kom Israël verwensen.”+   Hoe kan ik vervloeken wie niet door God zijn vervloekt? En hoe kan ik verwensen wie niet door Jehovah zijn verwenst?+   Vanaf de top van de rotsen zie ik hen,en vanaf de heuvels kijk ik naar hen,een volk dat daar afgezonderd woont,+dat zich niet als een van de volken beschouwt.+ 10  Wie kan de stofdeeltjes van Jakob tellen,+of zelfs een vierde deel van Israël? Laat mij* de dood van oprechte mensen sterven,en laat mijn einde zijn als dat van hen.’ 11  Toen zei Ba̱lak tegen Bi̱leam: ‘Wat heb je me aangedaan? Ik heb je hiernaartoe gehaald om mijn vijanden te vervloeken, en jij hebt ze alleen maar gezegend.’+ 12  Hij antwoordde: ‘Moet ik niet spreken wat Jehovah mij in de mond legt?’+ 13  Ba̱lak zei tegen hem: ‘Kom alsjeblieft met me mee naar een andere plaats waar je ze kunt zien. Daar zul je niet het hele volk zien, maar alleen een deel ervan. Vervloek hen daar voor mij.’+ 14  Hij nam hem mee naar het veld Zo̱fim, naar de top van de Pi̱sga.+ Daar bouwde hij zeven altaren en offerde op elk altaar een stier en een ram.+ 15  Bi̱leam zei tegen Ba̱lak: ‘Blijf hier bij uw brandoffer terwijl ik daar met Hem spreek.’ 16  Jehovah sprak tot Bi̱leam en legde woorden in zijn mond.+ Hij zei: ‘Ga terug naar Ba̱lak, en dit is wat je moet zeggen.’ 17  Hij ging dus naar hem toe en zag dat hij met de leiders van Moab bij zijn brandoffer stond te wachten. Ba̱lak vroeg hem: ‘Wat heeft Jehovah gezegd?’ 18  Toen sprak Bi̱leam de volgende spreuk uit:+ ‘Let goed op, Ba̱lak, en luister. Hoor me aan, o zoon van Zi̱ppor. 19  God liegt niet, zoals mensen doen,+hij is geen mensenzoon die van gedachten verandert.*+ Als hij iets zegt, zal hij het dan niet doen? Als hij spreekt, zal hij het dan niet uitvoeren?+ 20  Luister! Ik ben hier om te zegenen. Hij heeft gezegend,+ en ik kan het niet veranderen.+ 21  Hij tolereert geen magische kracht tegen Jakob,hij laat niet toe dat Israël ellende overkomt. Jehovah, zijn God, is met hen+en ze juichen hem toe als hun koning. 22  God leidt hen uit Egypte.+ Hij is voor hen als de hoorns van een wilde stier.+ 23  Want er zijn geen onheilspellende voortekens tegen Jakob+en er is geen waarzeggerij tegen Israël.+ Nu kan er over Jakob en Israël worden gezegd: “Kijk wat God heeft gedaan!” 24  Hier is een volk dat zich zal oprichten als een leeuw,en als een leeuw zal het zich verheffen.+ Het zal pas gaan liggen als het prooi eeten het bloed van zijn slachtoffers drinkt.’ 25  Toen zei Ba̱lak tegen Bi̱leam: ‘Als je ze* dan niet kunt vervloeken, moet je ze in elk geval niet zegenen.’ 26  Bi̱leam antwoordde: ‘Ik heb toch tegen u gezegd: “Ik zal alles doen wat Jehovah zegt”?’+ 27  Ba̱lak zei tegen Bi̱leam: ‘Kom toch, laat mij je naar nog een andere plaats brengen. Misschien is het goed in de ogen van de ware God dat je ze* daar voor mij vervloekt.’+ 28  Daarop nam Ba̱lak Bi̱leam mee naar de top van de Pe̱or, die uitziet over Je̱sjimoon.*+ 29  Toen zei Bi̱leam tegen Ba̱lak: ‘Bouw op deze plek zeven altaren en maak zeven stieren en zeven rammen voor me klaar.’+ 30  Ba̱lak deed dus wat Bi̱leam had gezegd, en hij offerde op elk altaar een stier en een ram.

Voetnoten

Of ‘mijn ziel’.
Of ‘die spijt voelt’.
Lett.: ‘hem’.
Lett.: ‘hem’.
Of mogelijk ‘de woestijn’.