Numeri 34:1-29
34 Jehovah zei verder tegen Mozes:
2 ‘Geef de Israëlieten de volgende instructies: “Wanneer jullie het land Kanaän binnengaan,+ is dit het gebied dat jullie erfdeel zal worden, en dit zijn de grenzen ervan:+
3 Jullie zuidgrens loopt vanaf de woestijn van Zin langs Edom, en in het oosten begint jullie zuidgrens bij het zuidelijkste punt van de Zoutzee.*+
4 De grens buigt af, loopt ten zuiden van de A̱krabbimpas,+ gaat verder naar Zin en eindigt ten zuiden van Ka̱des-Barne̱a.+ Dan loopt de grens naar Ha̱zar-A̱ddar+ en verder naar A̱zmon.
5 De grens buigt bij A̱zmon af naar de Wadi* van Egypte en eindigt bij de Zee.*+
6 Jullie westgrens wordt gevormd door de kustlijn van de Grote Zee.* Dat wordt jullie westgrens.+
7 Dit wordt jullie noordgrens: Trek een grenslijn vanaf de Grote Zee naar de berg Hor.
8 En trek vanaf de berg Hor een grenslijn naar Le̱bo-Ha̱math.*+ De grens komt uit bij Ze̱dad.+
9 Vandaar gaat de grens verder naar Zi̱fron en eindigt dan bij Ha̱zar-E̱nan.+ Dat wordt jullie noordgrens.
10 Trek voor de oostgrens een lijn van Ha̱zar-E̱nan naar Se̱fam.
11 De grens loopt van Se̱fam naar Ri̱bla, ten oosten van A̱ïn, gaat dan omlaag en loopt over de oostelijke helling van het Meer van Ki̱nnereth.*+
12 Daarna loopt de grens verder naar de Jordaan en komt uit bij de Zoutzee.+ Dat wordt jullie land+ en dat zijn de grenzen eromheen.”’
13 Mozes gaf de Israëlieten dus de volgende instructies: ‘Dit is het land dat jullie door loting als bezit moeten verdelen+ en dat aan de negen stammen en de halve stam gegeven moet worden, zoals Jehovah heeft opgedragen.
14 Want de stam van de Rubenieten volgens hun vaderlijk huis, de stam van de Gadieten volgens hun vaderlijk huis en de helft van de stam Manasse hebben hun erfdeel al in bezit genomen.+
15 De tweeënhalve stam hebben hun erfdeel al ingenomen ten oosten van de Jordaanstreek tegenover Jericho, richting zonsopgang.’+
16 Jehovah zei verder tegen Mozes:
17 ‘Dit zijn de namen van de mannen die het land als bezit onder jullie zullen verdelen: de priester Elea̱zar+ en Jozua,+ de zoon van Nun.
18 Neem uit elke stam één leider om het land als jullie erfdeel te verdelen.+
19 Dit zijn de namen van de mannen: van de stam Juda+ Kaleb,+ de zoon van Jefu̱nne;
20 van de stam van de zonen van Simeon+ Se̱muël, de zoon van Ammi̱hud;
21 van de stam Benjamin+ E̱lidad, de zoon van Ki̱slon;
22 van de stam van de zonen van Dan+ een leider, Bu̱kki, de zoon van Jo̱gli;
23 van de zonen van Jozef,+ van de stam van de zonen van Manasse,+ een leider, Ha̱nniël, de zoon van E̱fod;
24 van de stam van de zonen van Efraïm+ een leider, Ke̱muël, de zoon van Si̱ftan;
25 van de stam van de zonen van Ze̱bulon+ een leider, Eliza̱fan, de zoon van Pa̱rnach;
26 van de stam van de zonen van I̱ssaschar+ een leider, Pa̱ltiël, de zoon van A̱zzan;
27 van de stam van de zonen van Aser+ een leider, Achi̱hud, de zoon van Selo̱mi;
28 en van de stam van de zonen van Na̱ftali+ een leider, Peda̱ël, de zoon van Ammi̱hud.’
29 Dat zijn degenen aan wie Jehovah opdroeg het land Kanaän onder de Israëlieten te verdelen.+